ECLI:NL:HR:2014:3197

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 november 2014
Publicatiedatum
13 november 2014
Zaaknummer
13/03180
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cultuurgrondvrijstelling bij bedrijfsmatig geëxploiteerd fokbedrijf van Welsh pony’s

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 november 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oldebroek. Het College had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 mei 2013, waarin het Hof had geoordeeld dat de onroerende zaken van belanghebbende, die zich bezighoudt met het bedrijfsmatig fokken van Welsh pony’s, als cultuurgrond moesten worden aangemerkt. De zaak betreft de toepassing van de cultuurgrondvrijstelling zoals vastgelegd in de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ).

Belanghebbende exploiteert een fokbedrijf waar pony’s worden gefokt en verkocht. De discussie in deze procedure draait om de vraag of de waarde van de onroerende zaken buiten aanmerking moet worden gelaten als ten behoeve van de landbouw geëxploiteerde cultuurgrond. Het Hof had vastgesteld dat het begrip landbouw ook veehouderij en weidebouw omvat, en dat het laten begrazen van weilanden door pony’s als veehouderij kan worden aangemerkt.

De Hoge Raad heeft de klachten van het College verworpen en geoordeeld dat het Hof terecht had geoordeeld dat de onroerende zaken als cultuurgrond konden worden aangemerkt. De Hoge Raad benadrukte dat voor de toepassing van de cultuurgrondvrijstelling niet van belang is of de opbrengst van grasland wordt behaald door begrazing of door oogst. Het College werd veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 2922 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de eerdere oordelen van het Hof en onderstreept de reikwijdte van de cultuurgrondvrijstelling in het kader van de Wet WOZ, met name in situaties waarin onroerende zaken bedrijfsmatig worden geëxploiteerd voor landbouwdoeleinden.

Uitspraak

14 november 2014
nr. 13/03180
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van het
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oldebroek(hierna: het College) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 22 mei 2013, nrs. 12/00681 en 12/00682, op het hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Oldebroek tegen de uitspraak van de Rechtbank te Zutphen (nrs. 12/836 en 12/978 WOZ) betreffende de ten aanzien van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) genomen beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken voor het jaar 2012 betreffende de onroerende zaken [a-straat 1], weiland naast, en [b-straat 1] (hierna: de onroerende zaken). De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Het College heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 2 juli 2014 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Het College heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de klachten

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende houdt zich op bedrijfsmatige wijze bezig met het (op)fokken van Welsh pony’s. Op het bedrijf zijn fokmerries en fokhengsten aanwezig alsmede veulens (als ‘product’). Van de mannelijke veulens wordt een aantal gehouden om (later) als fokhengst in te zetten.
De veulens worden vooral verkocht aan andere fokkerijen van (stamboek) Welsh pony's, die op hun beurt vooral weer hun ‘productie’ verkopen aan personen die Welsh pony's als hobbydieren houden. Veulens die niet aan andere fokkerijen worden verkocht en fokmerries en fokhengsten die niet meer in het bedrijf van belanghebbende kunnen worden ingezet gaan naar de slacht. Binnen het bedrijf van belanghebbende vinden geen manegeactiviteiten plaats.
Het bedrijf heeft verschillende percelen weiland in gebruik waaronder de onroerende zaken. De pony’s rouleren zodanig over deze weilanden dat steeds een gedeelte braak ligt teneinde het gras te laten groeien en een gedeelte wordt begraasd door de pony’s. Alle weilanden worden minimaal eenmaal per jaar gemaaid. De opbrengst van het maaien wordt gebruikt om de pony’s in de winter te voeren.
2.1.2.
Tussen partijen is in geschil of de waarde van de onroerende zaken buiten aanmerking moet worden gelaten als ten behoeve van de landbouw geëxploiteerde cultuurgrond. Niet is in geschil dat belanghebbende de onroerende zaken bedrijfsmatig exploiteert.
2.1.3.
Het Hof heeft tot uitgangspunt genomen dat het begrip landbouw in de zin van artikel 7:312 BW mede omvat veehouderij en weidebouw. Uit de rechtspraak met betrekking tot de aan die bepaling voorafgaande overeenkomstige regeling in de Pachtwet heeft het Hof afgeleid dat het laten begrazen van weilanden door pony’s als veehouderij kan worden aangemerkt. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat het maaien van weilanden om hooi (als veevoer) te verkrijgen als landbouw (weidebouw) kan worden beschouwd. Op grond daarvan heeft het Hof aangenomen dat de onroerende zaken zijn aan te merken als ten behoeve van de landbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond.
2.2.1.
Bij de beoordeling van de tegen deze oordelen aangevoerde klachten dient te worden vooropgesteld dat bij de waardebepaling als bedoeld in de Wet waardering onroerende zaken ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en letter a, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken (hierna: de cultuurgrondvrijstelling) buiten toepassing blijft de ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond (voor zover die niet de ondergrond van gebouwde eigendommen vormt), waarbij het begrip landbouw blijkens artikel 2, lid 2, van de zojuist genoemde Uitvoeringsregeling dezelfde betekenis heeft als daaraan in artikel 7:312 BW is toegekend. Dientengevolge moet bij toepassing van de cultuurgrondvrijstelling onder landbouw, voor zover bedrijfsmatig uitgeoefend, onder meer worden begrepen weidebouw en veehouderij.
2.2.2.
De klachten berusten op de veronderstelling dat het begrip veehouderij in artikel 7:312 BW slechts betrekking kan hebben op dieren die uitsluitend of in overwegende mate worden gefokt met het oog op consumptief gebruik of verbruik van delen of producten van die dieren. Die veronderstelling is onjuist. Veehouderij in de zin van artikel 7:312 BW kan ook betrekking hebben op dieren, zoals in dit geval pony’s, die worden gefokt met het overwegende oogmerk om ze te verhandelen; daarbij is niet van belang welk gebruik de koper van de dieren zal maken. In zoverre falen de klachten. Opmerking verdient dat van veehouderij in de hiervoor bedoelde zin geen sprake is bij activiteiten die bestaan uit het verlenen van diensten met betrekking tot dieren, zoals de tijdelijke terbeschikkingstelling van dieren (bijvoorbeeld rijpaarden) of het bieden van onderdak aan dieren (bijvoorbeeld een dierenpension). Beslissend is of de dieren of producten die de dieren voortbrengen voor de verkoop zijn bestemd.
2.2.3.
De klachten zijn verder aldus toegelicht dat weidebouw naar spraakgebruik moet worden uitgelegd als het tot wasdom laten komen en oogsten van gras, waarbij de eis van een bedrijfsmatige exploitatie meebrengt dat het telen van het gewas gericht moet zijn op de voor de handel bruikbare vrucht ervan. Daarvan uitgaande wordt betoogd dat het Hof heeft miskend dat de optimale condities voor het oogsten van gras in dit geval teniet zijn gedaan door het feitelijke gebruik van de weilanden, dat eruit bestaat dat belanghebbende ze door dieren laat begrazen en er daarnaast slechts een of enkele malen per jaar wordt gemaaid.
2.2.4.
Ook in zoverre falen de klachten. Voor de toepassing van de cultuurgrondvrijstelling is bepalend of de bedrijfsmatige exploitatie van de cultuurgrond geheel of nagenoeg geheel geschiedt ten dienste van een bedrijf waarin activiteiten worden ontplooid die zijn te rekenen tot de landbouw als bedoeld in artikel 7:312 BW. Het Hof heeft dit niet miskend met zijn oordeel dat sprake is van weidebouw in de zin van voormeld artikel bij gebruik van de weilanden om de pony’s van gras te voorzien, met dien verstande dat sporadisch wordt gemaaid om hooi als wintervoer te verzamelen en de weilanden verder door de pony’s worden begraasd. Het Hof is er daarbij terecht van uitgegaan dat niet van belang is of de opbrengst van grasland wordt behaald door begrazing of door oogst. Ook in zoverre falen de klachten.
2.2.5.
Ook voor het overige kunnen de klachten niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oldebroek in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2922 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 14 november 2014.
Van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oldebroek wordt een griffierecht geheven van € 478.