In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 november 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oldebroek. Het College had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 mei 2013, waarin het Hof had geoordeeld dat de onroerende zaken van belanghebbende, die zich bezighoudt met het bedrijfsmatig fokken van Welsh pony’s, als cultuurgrond moesten worden aangemerkt. De zaak betreft de toepassing van de cultuurgrondvrijstelling zoals vastgelegd in de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ).
Belanghebbende exploiteert een fokbedrijf waar pony’s worden gefokt en verkocht. De discussie in deze procedure draait om de vraag of de waarde van de onroerende zaken buiten aanmerking moet worden gelaten als ten behoeve van de landbouw geëxploiteerde cultuurgrond. Het Hof had vastgesteld dat het begrip landbouw ook veehouderij en weidebouw omvat, en dat het laten begrazen van weilanden door pony’s als veehouderij kan worden aangemerkt.
De Hoge Raad heeft de klachten van het College verworpen en geoordeeld dat het Hof terecht had geoordeeld dat de onroerende zaken als cultuurgrond konden worden aangemerkt. De Hoge Raad benadrukte dat voor de toepassing van de cultuurgrondvrijstelling niet van belang is of de opbrengst van grasland wordt behaald door begrazing of door oogst. Het College werd veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 2922 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de eerdere oordelen van het Hof en onderstreept de reikwijdte van de cultuurgrondvrijstelling in het kader van de Wet WOZ, met name in situaties waarin onroerende zaken bedrijfsmatig worden geëxploiteerd voor landbouwdoeleinden.