In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waardering van onroerende zaken en de daarbij behorende proceskostenvergoeding. De zaak betreft een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Ede, die in eerste aanleg door de Rechtbank Gelderland op 5 januari 2023 werd behandeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarden voor verschillende onroerende zaken vastgesteld, waartegen de belanghebbende bezwaar had gemaakt. De Rechtbank heeft enkele van deze bezwaren gegrond verklaard en vergoedingen voor proceskosten en immateriële schade toegekend aan de belanghebbende. De belanghebbende ging echter in hoger beroep tegen de hoogte van deze vergoedingen.
Tijdens de zitting op 7 augustus 2024 heeft het Hof de argumenten van beide partijen gehoord. De belanghebbende stelde dat de Rechtbank ten onrechte de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak had verlengd, wat leidde tot een onjuiste berekening van de immateriële schadevergoeding. Het Hof oordeelde dat de redelijke termijn inderdaad was overschreden en stelde de schadevergoeding vast op € 2.000, waarvan een deel voor rekening van de heffingsambtenaar en een deel voor de Minister van Justitie en Veiligheid. Daarnaast oordeelde het Hof dat de proceskostenvergoeding door de Rechtbank te laag was vastgesteld en verhoogde deze naar € 2.998 voor de beroepsfase.
Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking had op de vergoedingen en veroordeelde de heffingsambtenaar en de Minister tot betaling van de vastgestelde bedragen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan tegen deze beslissing.