ECLI:NL:GHARL:2024:5395

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 augustus 2024
Publicatiedatum
27 augustus 2024
Zaaknummer
200.292.973/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindarrest na bewijslevering over gestelde geldlening met ontzenuwing van bewijs door geïntimeerde

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen appellante en geïntimeerde met betrekking tot een gestelde geldlening. Appellante stelde dat zij een bedrag van € 29.000,-- aan geïntimeerde had geleend, waarvan € 20.000,-- giraal en € 9.000,-- contant. Geïntimeerde betwistte de ontvangst van het contante bedrag en voerde aan dat de lening niet was verstrekt. Het hof oordeelde dat de bewijslast op appellante rustte en dat zij niet in staat was om het bewijs van de contante lening te leveren. Het hof concludeerde dat geïntimeerde voldoende twijfel had gezaaid over de gestelde ontvangst van de € 9.000,--, waardoor de vordering van appellante op dat punt werd afgewezen. Het hof oordeelde echter dat geïntimeerde wel € 18.850,-- aan appellante verschuldigd was op basis van de eerder vastgestelde lening van € 20.000,--, waarvan een deel was afgelost. Het hof ontbond de aflossingsregeling die was overeengekomen in een eerdere akte en veroordeelde geïntimeerde tot betaling van het resterende bedrag, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens werd geïntimeerde veroordeeld in de proceskosten van de procedure in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.292.973/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, 501171)
arrest van 27 augustus 2024
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. R.J.A. Verhoeven, die kantoor houdt te Alkmaar,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
die (voorwaardelijk) ook hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. N.H. Fridsma, die kantoor houdt te Heemskerk.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Bij hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 6 september 2022 [1] (hierna: het tussenarrest) hier over.
1.2.
Het verdere procesverloop blijkt uit het volgende:
- het verslag (‘proces-verbaal’) van de getuigenverhoren die zijn gehouden op
14 juli 2023;
  • de akte van [geïntimeerde] van 22 augustus 2023, waarbij producties (nrs. 8-16) zijn overgelegd;
  • de akte uitlating inzake (bewijsstukken tijdens) enquête van [appellante] van
19 september 2023;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] van 17 oktober 2023;
  • de brief van de raadsheer-commissaris van 3 november 2023 aan partijen;
  • het verslag (‘proces-verbaal’) van het getuigenverhoor (‘contra-enquête’) dat is gehouden op 10 januari 2024;
  • de akte na enquête en contra-enquête van [geïntimeerde] van 5 maart 2024;
  • de akte na enquête en contra-enquête van [appellante] van 5 maart 2024;
  • de antwoordakte na enquête tevens overlegging één productie (nr. 17) van [geïntimeerde] van 2 april 2024;
  • het bericht van [appellante] dat zij afziet van het indienen van een antwoordakte en persisteert bij haar akte van 5 maart 2024.
1.3.
Nadat [geïntimeerde] de stukken voor het wijzen van arrest had overgelegd, heeft [appellante] op 14 mei 2024 nog een akte uitlating productie ingediend.
1.4.
Ten slotte heeft het hof een datum voor arrest bepaald.

2.Waar gaat het nog om?

2.1.
In het tussenarrest heeft het hof in het hoger beroep van [appellante] overwogen dat [geïntimeerde] uit hoofde van geldlening in ieder geval € 20.000,-- van [appellante] heeft ontvangen, dat hij € 1.150,-- in mindering daarop heeft voldaan en dat de vordering van [appellante] niet (deels) is verjaard.
Daarnaast kwam het hof tot het voorlopige bewijsoordeel dat [geïntimeerde] , naast het genoemde bedrag van € 20.000,--, nog eens € 9.000,-- uit hoofde van geldlening van [appellante] heeft ontvangen. [geïntimeerde] is in de gelegenheid gesteld daartegen tegenbewijs te leveren. Hij heeft daartoe zichzelf en [appellante] als getuigen doen horen en heeft zich daarbij beroepen op verschillende bewijsstukken (producties 8-16). In contra-enquête is de partner van [appellante] , de heer [de partner] (hierna: [de partner] ), als getuige gehoord.
2.2.
Na bewijslevering komt het hof in dit eindarrest tot de conclusie dat [geïntimeerde] de stelling van [appellante] dat zij [geïntimeerde] (in aanvulling op de giraal overmaakte lening(delen) van (in totaal) € 20.000,--) nog eens € 9.000,-- in contanten zou hebben geleend, voldoende heeft ontzenuwd. Dat wil zeggen dat [geïntimeerde] zodanig veel twijfel heeft gezaaid over de gestelde ontvangst van deze € 9.000,--, dat het hof terugkomt van zijn voorshandse bewijsoordeel op dit punt. Dit heeft tot gevolg dat de bewijslast die op dat punt op [appellante] rust, herleeft. Zij is er echter niet in geslaagd dat bewijs te leveren. Daarom zal haar vordering in zoverre worden afgewezen.
Het beroep van [geïntimeerde] op misbruik van omstandigheden, bedreiging, bedrog en/of dwaling, strekkende tot vernietiging van de akte van 9 september 2015, faalt bij gebrek aan belang.
Dit betekent dat [geïntimeerde] in hoofdsom € 18.850,-- moet betalen aan [appellante] .
Hierna licht het hof deze beslissingen toe.

3.De verdere beoordeling van het geschil

In principaal appel
3.1.
In het tussenarrest heeft het hof al overwogen dat aan de onderhandse akte van
9 september 2015 met daarin de schuldbekentenis van [geïntimeerde] jegens [appellante] voor € 29.000,--, geen dwingende, maar vrije bewijskracht toekomt. Bij gebrek aan een voldoende gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] , zijn de stellingen van [appellante] op grond van een nadere onderbouwing in zoverre komen vast te staan dat zij [geïntimeerde] een bedrag van in totaal 20.000,-- heeft geleend. [appellante] heeft het aanvullend door haar gestelde bedrag van 9.000,-- echter niet nader kunnen onderbouwen anders dan met een eigen bankafschrift waaruit blijkt van een bijschrijving van € 10.000,-- op 31 oktober 2014, vanaf kennelijk een andere rekening van [appellante] , en drie geldopnamen op diezelfde dag, van tweemaal € 4.000,-- en eenmaal € 1.980,--.
[geïntimeerde] heeft de ontvangst van dat aanvullende bedrag betwist en daartoe aangevoerd dat partijen altijd giraal handelden en dat [appellante] in die tijd – het hof begrijpt: in de periode voorafgaand aan 31 oktober 2014 – in dusdanige financiële moeilijkheden verkeerde dat zij het zich niet kon permitteren geld aan hem uit te lenen. Verder heeft hij aangevoerd dat het aannemelijker is dat [appellante] die geldopnamen heeft gedaan om te voorkomen dat het opgenomen bedrag onder een dreigend derdenbeslag op haar bankrekening zou komen te vallen.
3.2.
Tijdens het getuigenverhoor heeft [appellante] ontkend dat de deurwaarder per 28 augustus 2014 executoriaal derdenbeslag heeft gelegd op haar WW-uitkering. Ook verklaarde zij dat het niet zou kloppen dat zij een brief van het UWV had ontvangen waarin stond aangegeven dat zij vanaf 13 oktober 2014 geen geld meer zou ontvangen van het UWV in verband met de beslaglegging.
3.3.
Uit de door [geïntimeerde] als producties 11 en 12 overgelegde stukken blijkt echter – inhoudelijk onweersproken – dat per 28 augustus 2014 beslag is gelegd op haar uitkering en dat haar door het UWV is geschreven dat zij vanaf 13 oktober 2014 geen geld meer zou ontvangen van het UWV.
3.4.
Verder heeft [geïntimeerde] gewezen op het door [appellante] aanhangig gemaakte kort geding tegen haar voormalig echtgenoot op 23 december 2014 (productie 15 [geïntimeerde] ), om het executoriale beslag onder het UWV te doen opheffen en de onder het UWV ontvangen gelden en nog te ontvangen gelden aan haar terug te betalen. Zoals blijkt uit r.o. 4.7 van het vonnis in kort geding heeft [appellante] verklaard dat zij door de beslaglegging haar vaste lasten niet heeft kunnen voldoen en niet in haar onderhoud en in dat van de zoon van haar en haar voormalig echtgenoot heeft kunnen voorzien.
3.5.
Ook is onweersproken gebleven dat [appellante] in april 2015 een bijstandsuitkering heeft aangevraagd, omdat zij anders geen voorschot zou ontvangen en daardoor de hypotheekrente niet zou kunnen betalen (productie 17 [geïntimeerde] ).
3.6.
Het hof betrekt verder nog in zijn beslissing dat [appellante] heeft verklaard dat [geïntimeerde] anders dan de vorige keren het geld contant wilde hebben en niet via de bank, omdat hij het “
snel nodig had voor een keuken”, waarna [appellante] het geld voor hem heeft gepind en [geïntimeerde] het bij haar thuis heeft opgehaald. [appellante] vond het daarbij niet nodig [geïntimeerde] een schuldbekentenis te laten tekenen: “
Hij had haast en moest snel weg. Meteen nadat ik hem het geld had gegeven. (…) Ik vertrouwde hem. De vorige keren wilde hij het via de bank, maar nu wilde hij het snel en contant en ik vertrouwde hem.” Op de vraag hoe zij [geïntimeerde] € 9.000,-- kon uitlenen terwijl er beslag lag op haar uitkering en haar hypotheeklasten voortduurden, gaf [appellante] aan over spaargeld te beschikken, opgebouwd met zowel haar ex-man als haar huidige man, [de partner] . Op de vraag of [geïntimeerde] dan dus ook van het geld van [de partner] is betaald, antwoordde zij bevestigend.
[de partner] verklaarde echter [appellante] weliswaar financieel te ondersteunen sinds 2011, maar dat zij over haar eigen spaargeld beschikte: “
Ze vertelde mij ’s avonds dat [geïntimeerde] bij ons thuis langs was geweest en dat ze hem het geld had geleend. In contanten. En dat het van haar bankrekening af kwam. Ik dacht: dat is niet mijn zaak; het komt niet van mijn rekening. Ik hoefde niets aan te vullen ter zuivering van het uitgeleende geld. (…)
Mijn vrouw heeft een spaarpotje; daar wordt niet aangezeten. (…) Die € 9.000,- kwam dus van [appellante] . Van welke bankrekening dat was, weet ik niet, maar het[was, hof]
wel van haar. Ik ben hier niet om alles te analyseren. (…) Ik heb verder niet financieel bijgesprongen ten aanzien van de uitgeleende € 9.000,-. Ik hoefde die lening dus niet aan te zuiveren.”
3.7.
Bij het voorgaande komt dat onweersproken is gebleven dat van een nieuwe keuken geen sprake is geweest (productie 3 [geïntimeerde] ) en ‘haast’ bij de ontvangst van € 9.000,-- zich niet goed verhoudt tot het pinnen en laten ophalen van het geld; overmaken gaat immers veel sneller. Waar haar girale betalingen van € 15.000,-- en € 5.000,-- aan [geïntimeerde] nog werden ondersteund door de akte van 18 april 2013 en/of de omschrijving(en) bij de girale overboekingen waartegen [geïntimeerde] kennelijk niet heeft geprotesteerd en door [geïntimeerde] eigen omschrijving ter zitting (‘aflossen’) van zijn overboekingen naar [appellante] , ontbreken dergelijke extra aanwijzingen als het gaat om het contante bedrag van € 9.000,--. In het licht van de tegenstrijdigheden en/of onduidelijkheden én onjuist gebleken onderdelen in de verklaring van [appellante] , is [appellante] ’ stelling over het bedrag van € 9.000,-- niet alleen ontzenuwd, maar ook dusdanig ontkracht dat haar vordering in zoverre niet toewijsbaar is.
3.8.
Het hof benadrukt dat [appellante] tijdens het getuigenverhoor pas ná ontdekking dat een aantal van haar antwoorden strijdig bleek met bewijsstukken waarmee [geïntimeerde] haar tijdens het verhoor confronteerde, zich op het standpunt stelde de vragen niet te hebben begrepen. De raadsheer-commissaris heeft gedurende het verhoor, nog voor de confrontatie met de bewijsstukken, de aan [appellante] gestelde langere dan wel ingewikkeldere vragen zekerheidshalve vereenvoudigd herhaald. De antwoorden van [appellante] daarop kwamen niet over als ontoereikend of als antwoorden op een andere vraag dan de gestelde vraag. [appellante] is naderhand nog de gelegenheid geboden bij akte concreet toe te lichten in welk opzicht zij de vragen verkeerd zou hebben begrepen en wat zij dan had willen antwoorden. Die gelegenheid heeft zij niet benut. Het hof twijfelt dan ook niet aan [appellante] ’ begrip van de aan haar gestelde vragen en concludeert dat [appellante] niet heeft bewezen dat zij [geïntimeerde] de aanvullende contante lening heeft verstrekt.
In (voorwaardelijk) incidenteel appel
3.9.
[geïntimeerde] betoogt in voorwaardelijk incidenteel appel dat de rechtshandelingen die zijn vastgelegd in de akte van 9 september 2015 moeten worden vernietigd. In die akte heeft [geïntimeerde] verklaard in totaal € 29.000,-- van [appellante] te hebben geleend en hebben partijen een aflossingsregeling voor dat bedrag opgenomen.
Volgens [geïntimeerde] heeft [appellante] misbruik gemaakt van de omstandigheden waarin [geïntimeerde] verkeerde. [geïntimeerde] zou de akte enkel hebben ondertekend omdat hij verkeerde in een financiële noodsituatie waarbij hij zijn huisvesting dreigde te verliezen. [appellante] zou misbruik hebben gemaakt van die wetenschap door slechts onder de voorwaarde dat [geïntimeerde] die akte zou ondertekenen, een (aanvullend) bedrag van € 4.000,-- te willen lenen aan [geïntimeerde] , althans aan diens toenmalige partner, ten behoeve van [geïntimeerde] crediteur(en).
Subsidiair voert [geïntimeerde] aan dat de overeenkomst moet worden vernietigd op grond van dwaling. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [geïntimeerde] aangegeven dat zijn meer subsidiaire beroep op bedrog en/of bedreiging niet meer aan de orde is, maar het hof begrijpt dat hij na de getuigenverklaringen van [appellante] en [de partner] het beroep op bedrog en/of bedreiging alsnog handhaaft.
3.10.
Het hof stelt voorop dat zelfs als [geïntimeerde] in dit betoog zou worden gevolgd, [geïntimeerde] nog steeds € 18.850,-- verschuldigd is, nu hij dit heeft geleend (en nog niet heeft terugbetaald). Dat volgt uit de akte van 18 april 2013, de omschrijvingen bij de overboekingen die [appellante] aan [geïntimeerde] heeft gedaan zonder dat [geïntimeerde] daartegen heeft geprotesteerd, en zijn eigen omschrijving ter zitting van zijn overboekingen aan [appellante] als ‘aflossing’. Het hof verwijst daartoe naar rechtsoverwegingen 4.1-4.3, 4.5 en 7.7 -7.8 van het tussenarrest.
3.11.
Nu de € 18.850,-- dus hoe dan ook is verschuldigd en de € 9.000,-- níet, mist [geïntimeerde] belang bij zijn beroep op vernietiging van de schuldbekentenis zoals opgenomen in de akte van 9 september 2015. Dit betekent dat het beroep op vernietiging faalt.
3.12.
Het hof begrijpt [geïntimeerde] verder zo, dat zijn beroep op vernietiging niet ziet op de in de akte van 9 september 2015 overeengekomen aflossingsregeling, aangezien hij nu juist belang heeft bij een (betalings)regeling.
Ontbinding van de aflossingsregeling
3.13.
[appellante] vordert echter ontbinding van de aflossingsregeling, die inhoudt dat [geïntimeerde] zijn schuld in maandelijkse termijnen van € 100,-- of hoger zou aflossen, met als gevolg van die ontbinding – en bij gebreke van een overeengekomen termijn voor nakoming van de terugbetalingsverplichting – dat het restant-verschuldigde bedrag terstond opeisbaar is (artikel 6:38 BW).
3.14.
Het hof stelt vast dat dat [geïntimeerde] in zijn verplichting tot maandelijkse aflossing van € 100,-- is tekortgeschoten: zoals door [appellante] is gesteld, en zoals blijkt uit het bij inleidende dagvaarding overgelegde overzicht van aflossingen door [geïntimeerde] , heeft [geïntimeerde] sinds 2016 slechts eenmaal de overeengekomen € 100,-- betaald, en in de andere maanden een lager bedrag of zelfs helemaal niets. Afgezien van het totaal afgeloste bedrag van € 1.150,--, heeft hij verdere aflossing geheel gestaakt sinds eind oktober 2019.
3.15.
Alleen al doordat in de akte de voor de voldoening bepaalde maandtermijnen gedurende meerdere jaren zijn verstreken zonder dat is betaald, is [geïntimeerde] in verzuim gekomen (artikel 6:83 aanhef en onder a BW).
3.16.
Nu [geïntimeerde] in verzuim is door het niet-nakomen van zijn verplichtingen op grond van de aflossingsregeling zoals overeengekomen met [appellante] in de akte op 9 september 2015, zal het hof de vordering tot ontbinding van de aflossingsregeling toewijzen.
3.17.
Door de ontbinding van de aflossingsregeling is er geen termijn meer voor de nakoming van de verbintenis tot terugbetaling van het geleende totaalbedrag. De vordering tot betaling van het restant-verschuldigde is direct opeisbaar.
Het door [geïntimeerde] te betalen bedrag
3.18.
Op grond van voorgaande is [appellante] ’ vordering toewijsbaar tot € 18.850,--. Het hof ziet geen rechtsgrond om, zoals door [geïntimeerde] verzocht, te bepalen dat hij in termijnen mag betalen. Partijen kunnen daarover desgewenst zelf in overleg treden.
3.19.
[geïntimeerde] heeft nog als bevrijdend verweer aangevoerd dat hij op 13 januari 2014 een bedrag van € 2.000,-- aan [appellante] heeft geleend en nog niet terug heeft ontvangen. Daarom zou dat bedrag in mindering strekken op het bedrag van € 18.850,--. [appellante] heeft tegen deze stelling ingebracht dat dit juist een (zeven maanden te late) aflossing door [geïntimeerde] betrof op een andere door [appellante] aan hem verstrekte lening. [geïntimeerde] heeft deze – met een bankafschrift onderbouwde – betwisting onweersproken gelaten. Het hof gaat daarom aan dit beroep op verrekening voorbij.
3.20.
[geïntimeerde] doet ten slotte een tweede beroep op verrekening met het door hem aan [appellante] verschuldigde bedrag van € 18.850,--, en wel van een bedrag van ‘ten minste’ € 2.000,-- uit hoofde van dienstverlening aan [appellante] in de vorm van tolk- en vertaalwerkzaamheden. [appellante] heeft deze vordering betwist. [geïntimeerde] heeft ter onderbouwing van dit verweer getuigenbewijs aangeboden en – zo begrijpt het hof – mede in dat verband verklaard dat advocaten zijn aanwezigheid in het kader van tolkwerkzaamheden zouden kunnen bevestigen en hij voorts ongeveer 600 e-mails zou hebben vertaald voor [appellante] . Het hof zal dit beroep op verrekening, en daarmee het bewijsaanbod ter zake, in deze procedure echter passeren, aangezien de gegrondheid van de gestelde te verrekenen vordering niet eenvoudig is vast te stellen (artikel 6:136 BW).
3.21.
Het hof komt tot de slotsom dat [geïntimeerde] € 18.850,-- dient te betalen aan [appellante] . Dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente, zij het pas veertien dagen na de datum van betekening van dit arrest, aangezien de hoofdsom pas na ontbinding van de aflossingsregeling bij dit arrest ineens en geheel opeisbaar is geworden en in zoverre nog geen sprake is geweest van verzuim ten aanzien van de verplichting tot terugbetaling van de gehele restant-hoofdsom.
Proceskosten
3.22.
[geïntimeerde] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. Conform het arrest van de Hoge Raad van
10 juni 2022 zullen de nakosten hierna in het dictum niet afzonderlijk worden vermeld. [2]
3.23.
Doordat de vordering van [appellante] pas na de eiswijziging in hoger beroep kon worden toegewezen, ziet het hof geen aanleiding om de proceskosten in eerste aanleg voor rekening van [geïntimeerde] te laten komen.
3.24.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in principaal hoger beroep
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
16 december 2020, voor zover de vordering van [appellante] wordt afgewezen onder 4.1 in het dictum en doet in zoverre opnieuw recht als volgt;
- ontbindt de bij akte van 9 september 2013 overeengekomen aflossingsregeling tussen partijen inhoudende dat [geïntimeerde] de schuld aan [appellante] in maandelijkse termijnen van € 100,--, dan wel een hoger bedrag, betaalt;
- veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van de uit hoofde van geldlening verschuldigde restant-hoofdsom van € 18.850,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van betekening van dit arrest, tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het conservatoire beslag, zijnde € 304,--;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het principaal hoger beroep, aan de zijde van [appellante] begroot op € 878,06 (= € 772,-- + € 106,01) wegens verschotten, en op € 2.428,-- wegens salaris van haar advocaat (2 punten, tarief II);
in incidenteel hoger beroep
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, aan de zijde van [appellante] begroot op € 607,-- wegens salaris van haar advocaat (1/2 punt, tarief II);
in principaal en incidenteel hoger beroep
- bekrachtigt het vonnis in conventie en in reconventie voor het overige;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Aksu, M.M.A. Wind en S.M. Kingma en is door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
27 augustus 2024.

Voetnoten

2.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.