ECLI:NL:GHARL:2022:7715

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 september 2022
Publicatiedatum
7 september 2022
Zaaknummer
200.292.973/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrije bewijskracht van schuldbekentenis en toelating tot tegenbewijs bij geldlening

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil tussen [appellante] en [geïntimeerde] over een geldlening. [appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarin haar vordering tot betaling van een schadevergoeding van € 27.850,-- werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat [appellante] onvoldoende had onderbouwd waarom het gevorderde bedrag toewijsbaar was. In hoger beroep heeft [appellante] haar eis gewijzigd en stelt zij dat [geïntimeerde] uit hoofde van geldlening in totaal € 29.000,-- heeft geleend, waarvan nog een bedrag van € 27.850,-- openstaat. [geïntimeerde] betwist de vordering en stelt dat de akte van geldlening vernietigd moet worden omdat hij onder druk heeft gehandeld.

Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] in ieder geval € 20.000,-- heeft ontvangen en dat hij [appellante] nog € 18.850,-- verschuldigd is, na aftrek van een eerder terugbetaald bedrag van € 1.150,--. Het hof heeft [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren met betrekking tot een aanvullend bedrag van € 9.000,-- dat [appellante] stelt te hebben geleend. Het hof oordeelt dat de akte van geldlening geen dwingende bewijskracht heeft, maar vrije bewijskracht, wat betekent dat het hof zelf kan bepalen hoeveel waarde aan dit bewijs moet worden gehecht. De zaak is verwezen naar de rol voor het nemen van een akte door [geïntimeerde] over de wijze van levering van tegenbewijs.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.292.973/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, 501171)
arrest van 6 september 2022
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. R.J.A. Verhoeven, die kantoor houdt te Alkmaar,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
die (voorwaardelijk) ook hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. N.H. Fridsma, die kantoor houdt te Heemskerk.

1.Het verloop van de procedure bij de rechtbank

Voor het verloop van de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 16 december 2020 dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, heeft gewezen.

2.Het verloop van de procedure in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 8 maart 2021,
- de memorie van grieven, tevens houdende akte wijziging van eis,
- de memorie van antwoord, tevens houdende voorwaardelijk incidenteel appel
(met producties),
- de memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel appel,
- het tussenarrest van 12 oktober 2021 waarbij een mondelinge behandeling is gelast,
- het bericht van 24 mei 2022 van de zijde van [geïntimeerde] waarbij twee aanvullende producties zijn overgelegd,
- het bericht van 27 mei 2022 van de zijde van [appellante] waarbij twee aanvullende producties zijn overgelegd.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 juni 2022. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal (verslag), met daaraan gehecht de spreekaantekeningen van
mr. Verhoeven en van mr. Fridsma, is aan het dossier toegevoegd.
2.3.
Partijen hebben het hof gevraagd arrest te wijzen, waarna het hof een datum voor arrest heeft bepaald.

3.Waar de zaak over gaat en de tussentijdse beslissing van het hof

3.1.
Deze zaak gaat over de vraag of [geïntimeerde] uit hoofde van geldlening nog een bedrag van € 27.850,-- aan [appellante] moet betalen. In dat verband gaat de zaak ook over de vraag of de door partijen ondertekende akte, waarin [geïntimeerde] verklaart in totaal € 29.000,-- van [appellante] te hebben geleend en een aflossingsregeling ter zake van dat bedrag is overeengekomen, moet worden vernietigd. [geïntimeerde] betoogt dat laatste omdat [appellante] misbruik zou hebben gemaakt van de omstandigheden waarin [geïntimeerde] verkeerde, dan wel [geïntimeerde] zou hebben doen dwalen bij het aangaan van de aflossingsregeling.
3.2.
De rechtbank heeft de vordering van [appellante] afgewezen op grond dat zij onvoldoende had gesteld om het gevorderde bedrag als schadevergoeding toegewezen te krijgen, en evenmin heeft uitgelegd waarom het bedrag dan uit hoofde van nakoming ineens en geheel toewijsbaar zou zijn. De vorderingen van [geïntimeerde] , waaronder die tot vernietiging van de akte, zijn eveneens bij gebrek aan voldoende onderbouwing afgewezen.
3.3.
In hoger beroep heeft [appellante] (de grondslag van) haar eis gewijzigd. Het hof komt (daardoor nu anders dan de rechtbank) tot de vaststelling dat [geïntimeerde] uit hoofde van geldlening in ieder geval € 5.000,-- + € 15.000,-- = € 20.000,-- heeft ontvangen en daardoor [appellante] in ieder geval nog € 18.850,-- (- € 20.000,-- minus het reeds terugbetaalde bedrag van € 1.150,--) is verschuldigd.
Daarnaast acht het hof voorshands bewezen dat [geïntimeerde] , in aanvulling op voornoemd totaalbedrag van € 20.000,--, nog eens € 9.000,-- uit hoofde van geldlening is verschuldigd aan [appellante] . Dit betekent dat [geïntimeerde] in de gelegenheid zal worden gesteld tegenbewijs te leveren ter zake van de ontvangst van deze € 9.000,--.
3.4.
Het hof zal hierna toelichten hoe het tot dit tussentijdse oordeel is gekomen. Het hof zal daartoe eerst de relevante feiten bespreken, daarna de procedure bij de rechtbank en vervolgens de eiswijziging van [appellante] in het principale beroep en van [geïntimeerde] in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep. Vervolgens zal het hof de vorderingen van partijen beoordelen tegen de achtergrond van de (voorwaardelijke) grieven (bezwaren) van partijen tegen het vonnis van de rechtbank, maar alleen voor zover dat nu in dit tussenarrest al mogelijk en aangewezen is.

4.De feiten

4.1.
Op 28 maart 2013 heeft [appellante] een bedrag van € 5.000,-- naar de rekening van [geïntimeerde] overgemaakt met de omschrijving "
lening tot 30 april 2013".
4.2.
Op 18 april 2013 heeft [appellante] een bedrag van € 15.000,-- overgemaakt naar de rekening van [geïntimeerde] met als omschrijving "
conform overeenkomst 18-07-2013".
4.3.
[geïntimeerde] en [appellante] hebben op 18 april 2013 een handgeschreven akte ondertekend met de volgende inhoud:

Ondergetekende, [geïntimeerde] , heeft vandaag 18-4-2013 een bedrag van € 15.000,= geleend van Mevr. [appellante] . Afgesproken is dat dit bedrag (€ 15.000,=) terugbetaald wordt op 18-7-2013.
4.4.
Op 9 september 2015 hebben partijen een schriftelijk stuk ondertekend (hierna: de akte) met onder meer de volgende inhoud:
“1. [geïntimeerde] verklaart te hebben geleend van [appellante] een bedrag van Euro 29000,-- (zegge: negenentwintigduizend euro) gedurende de periode van 01-01-2013 t/m 31-12-2014.
2. [geïntimeerde] zal vanaf 1 oktober 2015 elke maand een bedrag van euro
100,-- aflossen gedurende 24 maanden. Daarna zal een hoger bedrag maandelijks worden afgelost.”
4.5.
In de periode van 29 januari 2016 tot en met 6 februari 2020 heeft [geïntimeerde] in totaal
€ 1.150,-- aan [appellante] betaald.
4.6.
Bij aangetekende brief van 13 januari 2020 is [geïntimeerde] gesommeerd binnen twee weken het (volgens [appellante] , op dat moment) restant-verschuldigde bedrag van € 27.975,-- te voldoen.

5.De procedure bij de rechtbank

5.1.
[appellante] heeft bij de rechtbank gevorderd, kort gezegd, om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 27.850,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 oktober 2015, en tot betaling van de proceskosten, beslagkosten ad
€ 304,-- en nakosten.
5.2.
[geïntimeerde] heeft bij de rechtbank geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellante] en gevorderd dat de rechtbank verklaart voor recht dat de overeenkomst nietig is, dan wel dat de rechtbank de overeenkomst vernietigt, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente en nakosten.
5.3.
De rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, heeft zowel de vorderingen van [appellante] als de tegenvorderingen van [geïntimeerde] bij vonnis van 16 december 2020 afgewezen, met veroordeling van partijen in de proceskosten in de respectieve zaken waarin zij in het ongelijk zijn gesteld.

6.Eiswijzigingen in hoger beroep

6.1.
[appellante] vordert in hoger beroep na wijziging van eis dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • de overeenkomst tussen [appellante] en [geïntimeerde] , voor zover deze inhoudt dat [geïntimeerde] de schuld aan [appellante] in maandelijkse termijnen van € 100,--, dan wel een hoger bedrag, betaalt, ontbindt;
  • [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling aan [appellante] de restant-hoofdsom van
€ 27.850,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 april 2020, zijnde datum betekening inleidende dagvaarding in eerste aanleg, tot aan de dag der algehele voldoening;
- [geïntimeerde] veroordeelt in de kosten van beide instanties, inclusief de kosten van de conservatoire beslaglegging.
6.2.
[geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze eiswijziging, waarbij [appellante] ook de grondslag van haar vordering heeft gewijzigd. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde en zal daarom recht doen op de gewijzigde vordering.
6.3.
[geïntimeerde] vordert in het voorwaardelijk incidenteel appel na wijziging van eis dat het hof – voor zover het appel van [appellante] slaagt – de ‘overeenkomst’ vernietigt, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten in beide instanties (uitvoerbaar bij voorraad). [geïntimeerde] heeft hiermee zijn eis verminderd in zoverre dat hij zich niet meer beroept op nietigheid van de overeenkomst. Het hof zal recht doen op deze gewijzigde vordering.

7.De beoordeling in hoger beroep

In principaal appel
7.1.
[appellante] heeft tegen het vonnis van de rechtbank de enkele grief opgeworpen dat de rechtbank haar vordering ten onrechte heeft afgewezen en haar ten onrechte heeft veroordeeld in de kosten van de procedure. Uit de toelichting op de grief volgt dat het hoger beroep is aangewend als integrale herkansing om het gevorderde alsnog toegewezen te krijgen, op de in hoger beroep gewijzigde grondslag.
7.2.
Deze grondslag betreft de nakoming van de verbintenis(sen) tot terugbetaling van een restant-totaalbedrag van € 27.850,--, uit hoofde van geldleningsovereenkomst(en), en wel ineens en terstond, na ontbinding van de aflossingsregeling zoals overeengekomen bij akte van 9 september 2015.
7.3.
Het hof overweegt ter beoordeling van [appellante] ’ vordering als volgt.
7.4.
Partijen hebben onderhands een akte opgesteld waarbij [geïntimeerde] verklaart dat hij
€ 29.000,-- van [appellante] heeft geleend (de schuldbekentenis) en dat hij dit bedrag in maandelijkse termijnen moet terugbetalen (de aflossingsregeling).
7.5.
Hoewel de akte door beide partijen is ondertekend, en in de akte wordt verwezen naar een geldlening (een wederkerige overeenkomst), bevat de akte zelf alleen verbintenissen van [geïntimeerde] : een schuldbekentenis en de betalingsregeling, dat wil zeggen: een verklaring dat hij volgens een bepaald schema zal terugbetalen. De akte is niet handgeschreven en bevat ook geen handgeschreven goedschrift. Het hof oordeelt daarom – anders dan [appellante] heeft betoogd – dat de akte geen dwingende, maar vrije bewijskracht toekomt (art. 158 lid 1 Rv). Dit betekent dat het hof de inhoud van de akte op dit punt niet in uitgangspunt voor waar hoeft aan te nemen, maar vrij is om te bepalen hoeveel waarde het hecht aan dit bewijsmiddel.
7.6.
[appellante] heeft gesteld dat het volgens haar aan [geïntimeerde] geleende bedrag van € 29.000,-- de som is van drie betalingen: de overboekingen van € 5.000,-- en € 15.000,-- hiervóór bedoeld in r.o. 4.1 en 4.2 en een contante betaling van € 9.000,-- op 31 oktober 2014. [geïntimeerde] erkent de eerste twee bedragen te hebben ontvangen, maar hij stelt dat hij dat geld voor rekening en risico van [appellante] zou hebben belegd en/of vergokt. Van geldleningen zou volgens [geïntimeerde] nooit sprake zijn geweest. De resterende € 9.000,-- betwist [geïntimeerde] ooit te hebben ontvangen.
[geïntimeerde] heeft € 5.000,-- en € 15.000,-- geleend van [appellante]
7.7.
[geïntimeerde] heeft zijn betwisting van de stelling van [appellante] dat zij de € 5.000,-- en € 15.000,-- aan hem had geleend, onvoldoende onderbouwd met de enkele stelling dat [appellante] hem zou hebben gevraagd de giraal ontvangen bedragen van € 5.000,-- en € 15.000,-- te beleggen. De overgelegde stukken bieden geen aanknopingspunt voor een dergelijke, uitdrukkelijk door [appellante] betwiste, afspraak. Ook tijdens de mondelinge behandeling heeft [geïntimeerde] niets concreets aangevoerd waaruit een dergelijke afspraak tussen partijen zou kunnen worden afgeleid.
7.8.
Verder blijkt nergens uit dat [geïntimeerde] ooit heeft geprotesteerd tegen de omschrijvingen van de overboekingen door [appellante] aan [geïntimeerde] , te weten ‘lening’ en ‘conform overeenkomst 18-07-2013’. Die laatste datum is de datum waarop volgens de tussen partijen opgemaakte akte van 18 april 2013 (zie r.o. 4.3 hiervóór) de lening van € 15.000,-- moest worden terugbetaald. Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof [geïntimeerde] gevraagd om uit te leggen waarom de betaling van € 15.000,-- in de overeenkomst tussen partijen is aangemerkt als een lening, als dat volgens hem niet zo is. Daarop heeft hij alleen geantwoord dat [appellante] dat zo opgeschreven wilde hebben, zonder daarvoor een duidelijke uitleg te geven. Ook heeft hij ter zitting gezegd dat zij wilde dat het geld in drie maanden werd terugbetaald – wat voor het hof ook op een lening duidt. Tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank heeft [geïntimeerde] ook het woord ‘aflossen’ gebruikt om zijn betalingen aan [appellante] te omschrijven.
7.9.
Bij het voorgaande komt nog dat in de akte is vermeld dat de leningen in de periode tussen 01-01-2013 en 31-12-2014 zouden zijn ontvangen. De betalingen van € 5.000,-- en € 15.000,-- zijn gedaan in die periode. Het hof passeert daarbij [geïntimeerde] stelling dat hij enkel uit medelijden met [appellante] – omdat het geld geheel verloren dan wel vergokt zou zijn – tot enige aflossing zou zijn overgegaan. In het licht van de door [geïntimeerde] ondertekende akte en zijn handelen (gedeeltelijk) conform die akte, kan aan deze stelling geen betekenis worden gehecht. Het hof concludeert dan ook dat [geïntimeerde] het bedrag van € 20.000,-- heeft geleend en bovendien dat dit bedrag onderdeel uitmaakt van het bedrag van € 29.000,-- in de akte. In zoverre zijn de met stukken onderbouwde stellingen van [appellante] onvoldoende betwist door [geïntimeerde] om tot (in eerste aanleg aangeboden) tegenbewijs te worden toegelaten.
De vordering ter zake van het bedrag van € 15.000,-- is niet verjaard
7.10.
Ter (gedeeltelijke) bevrijding van zijn terugbetalingsverplichting, beroept [geïntimeerde] zich met betrekking tot het deelbedrag van € 15.000,-- waarvoor [geïntimeerde] op 18 april 2013 een schuldbekentenis heeft opgesteld, op verjaring, op de grond dat de brief waarmee [geïntimeerde] voor het eerst is aangemaand tot nakoming dateert van 13 januari 2020 en daarmee buiten de verjaringstermijn van artikel 3:307 BW (vijf jaren) valt.
7.11.
Dit verweer gaat echter niet op, aangezien de verjaring, zoals [appellante] tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank heeft aangevoerd, is gestuit door zijn erkenning van de verschuldigdheid van dat bedrag in de akte van 9 september 2015 (art. 3:318 BW).
7.12.
Waar [geïntimeerde] in dit verband aanvoert dat uit niets zou blijken dat de akte van 9 september 2015 betrekking heeft op hetzelfde bedrag als de schuldbekentenis van
18 april 2013, houdt deze blote betwisting geen stand tegenover de omstandigheid dat het bedrag van € 15.000,-- aan [geïntimeerde] is overgemaakt op 18 april 2013 en daarmee valt in de periode waarop de akte van 9 september 2015 ziet, te weten 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014. In dit licht had het op de weg van [geïntimeerde] gelegen zijn betwisting te concretiseren, bijvoorbeeld door onderbouwd uit te leggen op welke lening de schuldbetekenis van 18 april 2013 dan wél betrekking zou hebben gehad. Bij gebreke daarvan, is voldoende komen vast te staan dat het in de akte van 9 september 2015 genoemde bedrag van € 29.000,--, vorenbedoeld bedrag van € 15.000,-- omvat.
7.13.
Concluderend zijn bij gebrek aan een voldoende gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] de stellingen van [appellante] in zoverre komen vast te staan dat zij [geïntimeerde] een bedrag van in totaal € 20.000,-- heeft uitgeleend en dat [geïntimeerde] haar dat bedrag, met aftrek van de al verrichte aflossingen van in totaal € 1.150,--, is verschuldigd, zonder dat haar vordering (deels) is verjaard.
[geïntimeerde] mag tegenbewijs leveren met betrekking tot het gestelde leningdeel van € 9.000,--
7.14.
Voor het aanvullende, door [appellante] gestelde, leningbedrag van
€ 9.000,-- in contanten ontbreekt een schriftelijke overeenkomst of een kwitantie. Ter onderbouwing van de stelling dat [appellante] ook dit bedrag aan [geïntimeerde] heeft uitgeleend, heeft zij bankafschriften overgelegd waaruit geldopnamen van (iets meer dan) dat bedrag blijken. [geïntimeerde] heeft betwist dit bedrag te hebben ontvangen. Hij wijst erop dat het betalingsverkeer tussen partijen ook altijd giraal verliep. Voorts heeft hij aangevoerd dat het aannemelijker is dat [appellante] die geldopnamen heeft gedaan om te voorkomen dat het opgenomen bedrag onder een dreigend derdenbeslag op de bankrekening zou komen te vallen.
7.15.
Daartegenover staat dat [geïntimeerde] de verschuldigdheid van dit bedrag door ondertekening van de akte niet alleen heeft erkend, maar ook is blijven betwisten dat het bedrag van € 20.000,-- (waarvan tussen partijen wel vaststaat dat hij dat heeft ontvangen) überhaupt van [appellante] is geleend, terwijl, zoals hiervóór uiteengezet, alles erop wijst dat dat wel het geval was, en bovendien dat dit bedrag was begrepen in de € 29.000,-- van de door hem ondertekende akte. Dat [geïntimeerde] dit is blijven betwisten, doet afbreuk aan de zeggingskracht van zijn betwisting van de verschuldigdheid van het – in de akte begrepen – restantbedrag van € 9.000,--.
7.16.
Bij deze stand van zaken neemt het hof in beginsel voor waar aan dat [geïntimeerde] uit hoofde van geldlening een aanvullend bedrag van 9.000,-- is verschuldigd aan [appellante] , maar ziet het in de betwisting door [geïntimeerde] in samenhang met zijn bewijsaanbod in eerste aanleg voldoende aanleiding hem toe te laten tot het leveren van tegenbewijs ter zake van deze voorshands bewezen geachte ontvangst van dit bedrag van € 9.000,--.
Vervolg van de procedure
7.17.
De zaak wordt daarom verwezen naar de rol van 4 oktober 2022 voor het nemen van een akte door [geïntimeerde] over de wijze van levering van tegenbewijs.
7.18.
Het hof zal iedere (verdere) beslissing in het principaal en in het (voorwaardelijk) incidenteel appel aanhouden.

6.De beslissing

in principaal hoger beroep
- Het hof laat [geïntimeerde] toe tot het leveren van tegenbewijs ter zake van de voorshands bewezen geachte ontvangst van € 9.000,-- uit hoofde van geldlening van [appellante] .
- De zaak wordt verwezen naar de rol van
4 oktober 2022voor het nemen van een akte door [geïntimeerde] over de wijze van levering van tegenbewijs.
- Als getuigen worden gehoord, zal raadsheer-commissaris
mr. M. Aksude getuigen verhoren in het Paleis van Justitie aan het
Wilhelminaplein 1 in Leeuwarden. Partijen moeten daar zelf bij aanwezig zijn.
- [geïntimeerde] moet daartoe, bij de hiervoor bedoelde akte te nemen op dinsdag 4 oktober 2022, laten weten hoeveel getuigen hij wil laten horen met opgave van de verhinderdagen van die getuigen, van partijen en van hun advocaten. Daarna stelt het hof de dag en het tijdstip van het verhoor vast. Dat gebeurt ook als de opgave onvolledig is.
- [geïntimeerde] moet de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het getuigenverhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof opgeven.
- Een partij die tijdens het getuigenverhoor nieuwe stukken wil indienen, moet het hof en de wederpartij daarvan uiterlijk
twee wekenvoor de dag van de zitting een kopie sturen.
in principaal en in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep
- Iedere (verdere) beslissing wordt aangehouden.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Aksu, M.M.A. Wind en S.M. Kingma en is door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
6 september 2022.