ECLI:NL:GHARL:2024:5386

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 augustus 2024
Publicatiedatum
27 augustus 2024
Zaaknummer
200.334.504/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning en tenuitvoerlegging van een in Denemarken gewezen arbitraal vonnis

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 augustus 2024 uitspraak gedaan over een verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging van een in Denemarken gewezen arbitraal vonnis. De vennootschap Babcock & Wilcox A/S (hierna: B&W) had een verzoek ingediend om erkenning van een arbitraal vonnis van 11 mei 2022, waarin Bronswerk Heat Transfer B.V. (hierna: Bronswerk) was veroordeeld tot betaling van € 988.703,58 aan B&W. Bronswerk had niet voldaan aan dit vonnis, wat B&W ertoe bracht om erkenning en verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland te vragen. Het hof oordeelde dat er geen weigeringsgronden waren en dat het verzoek niet in strijd was met de Nederlandse openbare orde. Het hof heeft het verzoek van B&W toegewezen en de proceskosten aan Bronswerk opgelegd, inclusief beslagkosten en griffierechten. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.334.504
beschikking van 27 augustus 2024
in de zaak van
de vennootschap naar buitenlands recht
Babcock & Wilcox A/S
die is gevestigd in Esbjerg Ø (Denemarken)
die een verzoek heeft ingediend
hierna: B&W
advocaat: mr. L.M. Noordzij
tegen:
Bronswerk Heat Transfer B.V.
die is gevestigd in Nijkerk
hierna: Bronswerk
advocaten: mrs. J.A.M. Jonkhout en D. Engelen

1.De kern van de zaak

Bij Deens arbitraal vonnis van 11 mei 2022 is Bronswerk veroordeeld tot betaling van € 988.703,58 aan B&W, vermeerderd met rente. Bronswerk heeft niet aan het arbitraal vonnis voldaan. B&W verzoekt erkenning in Nederland van het arbitraal vonnis en verlof om dat vonnis in Nederland ten uitvoer te leggen. Het hof zal dat verzoek toewijzen en licht in deze beschikking toe hoe het tot zijn oordeel komt.

2.De achtergrond van het geschil

2.1.
B&W houdt zich bezig met het bouwen, exploiteren en onderhouden van energiecentrales voor hernieuwbare energie (waaronder ‘het Margam project’ in Wales, en ‘het Teesside project’ in Engeland). Bronswerk is gespecialiseerd in warmtewissel-oplossingen. B&W sloot met Bronswerk een overeenkomst op basis waarvan Bronswerk voor het Margam project een warmtewisselaar (een ‘
air cooled condenser system’, ook wel ‘ACC-systeem’) zou leveren. Op enig moment heeft B&W trillingen en harde geluiden geconstateerd in het ACC-systeem. Partijen werden het niet eens over de oorzaak van het probleem.
2.2.
B&W heeft het geschil, in overeenstemming met artikel 16 van de Margam- overeenkomst tussen partijen, ter beoordeling voorgelegd aan het
Danish Institute of Arbitration(hierna: DIA) in Denemarken. Bronswerk heeft verweer gevoerd. Het scheidsgerecht heeft Bronswerk bij vonnis van 11 mei 2022 (
‘Arbitration Award’) onder meer veroordeeld tot betaling van € 988.703,58 aan B&W, vermeerderd met rente.
2.3.
Van het arbitraal vonnis staat geen rechtsmiddel (meer) open. Het arbitraal vonnis is bindend voor partijen. Bronswerk heeft geen vernietiging van het arbitraal vonnis gevorderd.
2.4.
Bronswerk heeft niet aan het arbitraal vonnis voldaan.
2.5.
Om verhaal van haar vordering veilig te stellen heeft B&W de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam verzocht om verlof te verlenen tot het leggen van conservatoir derdenbeslag. Dat verlof werd op 25 oktober 2023 verleend. Vervolgens heeft B&W conservatoir derdenbeslag gelegd onder twee banken en onder groepsmaatschappijen van de groep waartoe Bronswerk behoort.

3.Het verzoek en het verloop van de procedure bij het hof

3.1.
B&W verzoekt het hof om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking het arbitraal vonnis van 11 mei 2022 in Nederland te erkennen en haar verlof te verlenen tot tenuitvoerlegging van dat arbitraal vonnis in Nederland, met veroordeling van Bronswerk in de proceskosten, beslagkosten en buitengerechtelijke incassokosten. B&W baseert haar verzoek primair op artikel 1075 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) in samenhang met artikel III en IV van het Verdrag over de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechterlijke uitspraken, ook wel: het Verdrag van New York 1958 (hierna: Verdrag van New York) en subsidiair op artikel 1076 Rv.
3.2.
Het procesverloop bij het hof blijkt uit:
  • het verzoekschrift van B&W met bijlagen 1 t/m 12;
  • de brief van B&W met bijlagen 13 en 14;
  • het verweerschrift van Bronswerk met productie 1;
  • de brief van B&W met bijlagen 15 t/m 17;
  • de brief van B&W met bijlagen 18 t/m 20.
3.3.
Het hof heeft B&W bij brief van 30 november 2023 opgedragen om, overeenkomstig artikel 987 Rv, Bronswerk bij deurwaardersexploot op te roepen voor de mondelinge behandeling, onder toezending van de in de brief genoemde stukken en onder vermelding van de in die brief genoemde vermeldingen.
3.4.
Op 8 juli 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Vervolgens heeft het hof beschikking bepaald.

4.De bevoegdheid van het hof

4.1.
Het Verdrag van New York is op het verzoek van B&W van toepassing, nu zowel Denemarken als Nederland daarbij partij is. De Nederlandse rechter komt op grond van artikel 3, aanhef en onder c, Rv steeds rechtsmacht toe om kennis te nemen van een verzoek om verlof te verlenen tot tenuitvoerlegging in Nederland van een in een vreemde staat gewezen arbitraal vonnis. Een dergelijke zaak (die ingevolge artikel 1075 lid 2 Rv in verbinding met artikel IV Verdrag van New York en artikel 986 lid 1 Rv, dan wel artikel 1076 lid 6 in verbinding met artikel 986 lid 1 Rv, bij verzoekschrift moet worden ingeleid) is naar haar aard voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden in de zin van
artikel 3, aanhef en onder c, Rv. [1] De partij die in het buitenland een arbitraal vonnis heeft verkregen en zich wenst te verhalen op vermogensbestanddelen die zich in Nederland bevinden, dan wel zich op enig moment in Nederland zullen bevinden, is namelijk aangewezen op een geding ten overstaan van de Nederlandse rechter, voor het – op de voet van artikel 1075 Rv, dan wel artikel 1076 Rv – verkrijgen van het vereiste verlof tot tenuitvoerlegging. [2]
4.2.
Op grond van artikel 1075 lid 2 Rv, gelezen in samenhang met 985 Rv, is het gerechtshof van het arrondissement waar de wederpartij (Bronswerk) van de verzoeker (B&W) woonplaats heeft en die van het arrondissement waar de tenuitvoerlegging wordt verlangd bevoegd kennis te nemen van het verzoek. Bronswerk is gevestigd in Nijkerk, waardoor het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, bevoegd is de zaak te beoordelen.
5. Het verzoek van B&W voldoet aan de formele vereisten voor erkenning en verlofverlening
B&W heeft woonplaats gekozen binnen het arrondissement
5.1.
Uit artikel 986 lid 1 Rv volgt dat het verzoekschrift waarin de erkenning van een buitenlands arbitraal vonnis in Nederland en verlof om dat vonnis in Nederland ten uitvoer te leggen wordt gevraagd, door een advocaat dient te worden ingediend en dat de verzoeker woonplaats dient te kiezen binnen het arrondissement. B&W heeft aan die vereisten voldaan door (mede) woonplaats te kiezen in Ede op het kantoor van mr. Van Dijk.
B&W heeft voldaan aan de oproepings- en betekeningsvereisten
5.2.
Op grond van artikel 987 Rv dient voor het verlenen van verlof de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt verlangd, te worden opgeroepen voor verhoor. Deze oproeping dient te geschieden door en vanwege een door de verzoeker uitgebracht deurwaardersexploot. B&W heeft aan het hof bewijzen (kopieën van het originele exploot) van oproeping van Bronswerk overgelegd. Hiermee is voldaan aan het vereiste van artikel 1075 lid 2 Rv gelezen in samenhang met artikel 987 lid 3 Rv. Bronswerk is bovendien verschenen in de procedure.
B&W heeft (behoorlijk) gewaarmerkte documenten overgelegd
5.3.
Uit artikel IV lid 1 sub a van het Verdrag van New York, in samenhang met artikel 1075 Rv, volgt dat de verzoeker bij zijn verzoek een behoorlijk gelegaliseerd origineel van de arbitrale uitspraak of een behoorlijk gewaarmerkt afschrift daarvan dient te overleggen. Uit artikel IV lid 1 sub b (en artikel II) van het Verdrag van New York, in samenhang met artikel 1075 Rv, volgt dat daarnaast het origineel van de arbitrageovereenkomst of een behoorlijk gewaarmerkt afschrift daarvan dient te worden overgelegd.
5.4.
B&W heeft voldaan aan die wettelijke vereisten. Zij heeft een kopie van de arbitrageovereenkomst overgelegd met daarop parafen, handtekeningen van verschillende partijen en een stempel van Bronswerk. Ook is een kopie overgelegd van de arbitrale uitspraak van 11 mei 2022 waarop de handtekeningen van de arbiters staan en de verklaring “
the authenticity of this award is hereby confirmed”. Bronswerk heeft geen bezwaren geuit tegen de authenticiteit van de door B&W overgelegde stukken.

6.De beoordeling van het verzoek

6.1.
In artikel III in verbinding met artikel V van het Verdrag van New York ligt de hoofdregel besloten dat de rechter verplicht is om een buitenlands arbitraal vonnis te erkennen en van verlof tot tenuitvoerlegging te voorzien, tenzij sprake is van een weigeringsgrond. De in artikel V genoemde weigeringsgronden zijn limitatief. Bij de beoordeling van het verzoek tot erkenning van een buitenlands arbitraal vonnis in Nederland en verlof om dat vonnis in Nederland ten uitvoer te leggen wordt de (arbitrale) zaak zelf niet aan een nieuw onderzoek onderworpen (artikel 985 Rv).
6.2.
Anders dan Bronswerk stelt heeft het scheidsgerecht gemotiveerd overwogen op grond van welk recht zij de zaak zal beoordelen. Uit randnummer 15 van het arbitraal vonnis volgt dat het scheidsgerecht Deens recht, aangevuld met dwingend VK-recht (“
mandatory UK law”) zal toepassen, zoals artikel 16 van de Margam-overeenkomst (weergegeven in randnummer 7 van het arbitraal vonnis) dat voorschrijft.
Er doen zich geen weigeringsgronden voor
6.3.
Bronswerk heeft allereerst aangevoerd dat de weigeringsgrond van artikel V lid 1 onder a Verdrag van New York zich voordoet, doordat de partij ten overstaan van wie de arbitrageprocedure is gevoerd een andere partij is dan de partij met wie zij heeft gecontracteerd. Bronswerk stelt te hebben gecontracteerd met Babcock & Wilcox Volund A/S, terwijl het arbitraal vonnis is gewezen tussen Bronswerk en Babcock & Wilcox A/S. Uit de door B&W overgelegde bijlagen (bijlage 15, 16 en 17) blijkt echter dat B&W uitsluitend haar naam heeft gewijzigd, dat Bronswerk in de arbitrageprocedure zelf ook de door B&W gewijzigde naam gebruikte en dat partijen het niet bezwaarlijk vonden om in de arbitrageprocedure onder die naam te procederen. Het is duidelijk dat Bronswerk op de hoogte was van deze naamswijziging en dat daardoor voor Bronswerk geen verwarring is ontstaan ten aanzien van de vraag wie haar wederpartij is in de kwestie waarop het arbitraal vonnis ziet. Het beroep op deze weigeringsgrond slaagt daarom niet.
6.4.
Verder heeft Bronswerk een beroep gedaan op de weigeringsgrond van artikel V lid 1 sub c van het Verdrag van New York. Volgens haar zijn de arbiters buiten de grenzen van het arbitraal geding getreden door in de arbitrageprocedure te oordelen dat het verzuim van Bronswerk met betrekking tot de Margam-overeenkomst ook heeft geleid tot verzuim in de Teesside-overeenkomst. Volgens Bronswerk was de Teesside stoomexpansieklep nog helemaal niet geïnstalleerd en kon om die reden haar verzuim nog niet zijn ingetreden. Het is het hof duidelijk dat Bronswerk het inhoudelijk niet eens is met het oordeel van het scheidsgerecht dat het verzuim ten aanzien van de Margam-overeenkomst ook doorwerkt in de Teesside-overeenkomst. Doordat de arbitrale zaak zelf niet aan een nieuw onderzoek wordt onderworpen binnen het bestek van deze exequaturprocedure (artikel 985 Rv) en duidelijk is dat, naast de Margam-overeenkomst, ook de Teesside-overeenkomst onderdeel van het geschil was, zijn de arbiters niet buiten de grenzen van het arbitraal geding getreden en is van de gestelde weigeringsgrond geen sprake.
Het verzoek is niet strijdig met de Nederlandse openbare orde
6.5.
Bronswerk heeft daarnaast nog tal van gronden aangevoerd op grond waarvan zij meent dat sprake is van strijd met de Nederlandse openbare orde op basis waarvan het arbitraal vonnis volgens haar niet in Nederland mag worden erkend en verlof tot tenuitvoerlegging dient te worden geweigerd. Zij baseert zich daarbij, zo begrijpt het hof, op artikel V lid 1 onder b en lid 2 onder b van het Verdrag van New York.
Bronswerk stelt onder andere dat zij een bewijsprobleem had doordat B&W de logfiles met betrekking tot de stoomexpansieklep heeft vernietigd en dat de arbiters ten onrechte daaraan geen consequenties hebben verbonden, dat het deskundigenbewijs verkeerd is gewaardeerd, dat de bewijslastverdeling onjuist is geweest, de bewijslevering verkeerd is beoordeeld, dat (door deze onevenwichtigheden) op grond van artikel 6 EVRM geen sprake is geweest van ‘
equality of arms’ en dat de arbiters ten onrechte niet hebben vastgesteld dat B&W in strijd heeft gehandeld met de bepalingen uit het Weens Koopverdrag die volgens Bronswerk op het geschil van toepassing zijn.
6.6.
Het hof begrijpt uit de stellingen van Bronswerk dat zij het pertinent oneens is met de oordeelsvorming van de arbiters. De beoordeling die Bronswerk met deze stellingen voor ogen staat betreft echter een inhoudelijke beoordeling van het arbitraal vonnis (en daarmee onderwerping aan een nieuw onderzoek van de arbitrale zaak). Als gezegd leent deze exequaturprocedure zich daar niet voor. Bronswerk heeft haar bezwaren ook niet aan de orde gesteld in een vernietigingsprocedure bij de Deense overheidsrechter. Uit het – uitvoerig gemotiveerde – arbitrale vonnis kan geenszins worden opgemaakt dat het voor Bronswerk onmogelijk is geweest haar zaak te verdedigen. Ook blijkt naar het oordeel van het hof uit geen van de stellingen van Bronswerk dat sprake is van schending van enig fundamenteel recht of rechtsbeginsel op grond waarvan het verzoek van B&W wegens strijd met Nederlandse openbare orde dient te worden geweigerd.
6.7.
Het hof stelt vast dat de erkenning en tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis in Nederland ook overigens niet in strijd komt met de Nederlandse openbare orde. Er is geen sprake van een situatie waarin het onderwerp van het arbitraal vonnis (i.c. een geldvordering) volgens de Nederlandse rechtsorde niet vatbaar zou zijn voor arbitrage (artikel V lid 2 sub a Verdrag van New York). Evenmin bestaan in Nederland tussen B&W en Bronswerk andere procedures waarmee de inhoud van het arbitraal vonnis onverenigbaar zou zijn.
Het hof zal de gevorderde beslagkosten toewijzen
6.8.
B&W heeft verzocht dat Bronswerk ook in de kosten van het gelegde conservatoire derdenbeslag wordt veroordeeld. Nu dit geding als hoofdzaak als bedoeld in artikel 706 Rv heeft te gelden, behoren ook die kosten tot de verschotten.
6.9.
Rechtbank Amsterdam heeft verlof verleend tot het leggen van conservatoir derdenbeslag (zie eerder rov. 2.5). Daardoor zijn het griffierecht (€ 676,00) en de advocaatkosten van € 4.247,00 (1 punt x tarief VIII eerste aanleg) uit de verlofprocedure toewijsbaar. B&W heeft onbetwist gesteld dat de beslagkosten voor de deurwaarder, die in verband met de gelegde beslagen (zie bijlage 10 bij het verzoekschrift) op grond van het Btag doorberekend kunnen worden, tot op de dag van het verzoekschrift € 2.693,23 bedroegen. Het hof zal dit bedrag als zodanig toewijzen. De beslagkosten bedragen in totaal € 7.616,23 (€ 676,00 + € 4.247,00 + € 2.693,23) en zullen worden toegewezen met vermeerdering van de wettelijke rente vanaf de datum van de ontvangst van het verzoekschrift (9 november 2023).
Het hof zal de verzochte buitengerechtelijke kosten afwijzen
6.10.
B&W heeft het hof gevraagd om Bronswerk te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten op grond van Deens recht, dan wel op grond van Nederlands recht. Gelet op de door B&W gegeven uitleg ziet het betreffende onderdeel van het gevorderde op nakosten die verband houden met het arbitrale vonnis. Daarmee heeft B&W echter geen zelfstandige grondslag voor een veroordeling in de buitengerechtelijke kosten in deze procedure aangereikt. Het feit dat Bronswerk niet uit zichzelf is overgegaan tot nakoming van het arbitraal vonnis en dat B&W in dat kader (executie)kosten heeft moeten maken, betekent niet dat sprake is van een zelfstandige vordering uit onrechtmatige daad of een andere verbintenis op grond waarvan Bronswerk de bedoelde gevorderde buitengerechtelijke kosten zou moeten betalen. De kosten die B&W heeft moeten maken in verband met het initiëren van deze procedure (zoals de door B&W opgevoerde Deense advocaatkosten) worden geacht besloten te liggen in de proceskostenveroordeling die in deze exequaturprocedure wordt uitgesproken. Het verzoek tot betaling van de buitengerechtelijke kosten zal daarom worden afgewezen.
Conclusie
6.11.
Het hof is niet gebleken van een grond voor weigering van de verzochte erkenning en tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis. Evenmin is het verzoek strijdig met de Nederlandse openbare orde. Dat brengt mee dat het verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging op de primaire grondslag toewijsbaar is.
6.12.
Deze uitkomst rechtvaardigt dat Bronswerk overeenkomstig het verzoek van B&W zal worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. Onder de proceskosten van deze exequaturprocedure vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van deze uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [3]
6.13.
Conform de hoofdregel van artikel 988 lid 2 Rv zal het hof de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Het hof ziet geen reden om hiervan af te wijken.

7.De beslissing

Het hof:
7.1.
verstaat dat het op 11 mei 2022 in Kopenhagen, Denemarken, tussen partijen gewezen arbitraal vonnis (met kenmerk E-3094) in Nederland wordt erkend;
7.2.
verleent B&W verlof tot tenuitvoerlegging van het op 11 mei 2022 in Kopenhagen, Denemarken, tussen partijen gewezen arbitraal vonnis (met kenmerk E-3094) in Nederland;
7.3.
veroordeelt Bronswerk tot betaling van de volgende proceskosten van B&W:
€ 7.616,23 aan beslagkosten (zie rov. 6.9) vermeerderd met wettelijke rente
vanaf 9 november 2023;
€ 783,00 aan griffierecht;
€ 87,45 aan explootkosten in verband met het exploot van 29 december 2023;
€ 2.428,00aan salaris van de advocaat van B&W (2 punten x appeltarief II);
€ 10.914,68
7.4.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
7.5.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
7.6.
wijst af wat verder is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.R. den Dekker, K. Mans en M.S.A. van Dam en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
27 augustus 2024.

Voetnoten

1.HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1194.
2.Vgl. HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1077.
3.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.