ECLI:NL:GHARL:2024:5251

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 augustus 2024
Publicatiedatum
19 augustus 2024
Zaaknummer
21-000512-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbeurdverklaring dwangsom en strafrechtelijke vervolging voor drugshandel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte, geboren in 2002, werd beschuldigd van het aanwezig hebben van cocaïne op 27 oktober 2021. De burgemeester had eerder een last onder dwangsom opgelegd, omdat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan drugshandel vanaf openbare plaatsen, wat in strijd is met de Algemene Plaatselijke Verordening (APV). De verdediging voerde aan dat de dwangsom gelijkgesteld moest worden aan een 'criminal charge' en dat er sprake was van dubbele vervolging, wat in strijd zou zijn met het ne bis in idem-beginsel. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de vervolging niet in strijd was met de wet. Het hof vernietigde het vonnis van de politierechter en verklaarde de verdachte schuldig aan het tenlastegelegde feit. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren en 40 dagen hechtenis, waarbij rekening werd gehouden met de eerder verbeurde dwangsom van € 5.000,-. Het hof benadrukte de ernst van het bezit van cocaïne en de impact op de volksgezondheid.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000512-22
Uitspraak d.d.: 9 juni 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 28 januari 2022 met parketnummer 16-293155-21 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 16-213733-20, in de strafzaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2002,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Blijkens een daarvan opgemaakt akte heeft het Openbaar Ministerie het hoger beroep nadien ingetrokken ten aanzien van de beslissingen over de feiten 2 en 3. Het hoger beroep beperkt zich daarmee tot de beslissingen van de politierechter ten aanzien van feit 1.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 26 mei 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsman, mr. M.J. Lamers, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft bij vonnis waarvan beroep – voor zover in hoger beroep van belang – het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging ten aanzien van feit 1.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen vernietigen omdat het hof tot een andere beslissing ten aanzien van feit 1 komt dan de politierechter. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

Standpunt verdediging
De verdediging heeft (kort gezegd) aangevoerd dat namens de burgemeester, door Vergunningen, Toezicht en Handhaving van de Gemeente [gemeente] bij besluit van 15 maart 2021 (hierna: het besluit) aan verdachte een last onder dwangsom is opgelegd. De dwangsom heeft verdachte verbeurd vanwege de geconstateerde overtreding op 27 oktober 2021, waarvoor verdachte thans strafrechtelijk wordt vervolgd.
Die dwangsom moet worden aangemerkt als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM en moet worden gelijkgesteld aan in het strafrecht op te leggen sancties. Gelet op de omstandigheid dat verdachte een dwangsom heeft verbeurd vanwege een overtreding van artikel 2 van de Opiumwet op 27 oktober 2021 en hij voor deze overtreding tevens strafrechtelijk wordt vervolgd, is sprake van dubbele vervolging waardoor het beginsel van ne bis in idem wordt geschonden. Gelet hierop dient het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard. De verdediging heeft hierbij verwezen naar de alcoholslot-uitspraak van de Hoge Raad van 3 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:434).
De feiten
Bij besluit van 15 maart 2021 is door de burgemeester van de gemeente [gemeente] aan verdachte de last opgelegd zich niet meer op te houden op een openbare plaats binnen de gemeentegrenzen van gemeente [gemeente] met als kennelijke doel om middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen. Daarbij is bepaald dat, indien verdachte niet aan deze last voldoet, hij een dwangsom verbeurt van € 5.000,- per geconstateerde overtreding van artikel 2:45 APV [gemeente] per dag, met een maximumbedrag van € 20.000,-.
Uit de toelichting blijkt dat aanleiding voor dat besluit is dat volgens de burgemeester aannemelijk is dat verdachte zich, gelet op een situatie op donderdag 28 januari 2021 en eerdere situaties in 2018, schuldig heeft gemaakt aan drugshandel vanaf openbare plaatsen in [plaats] , hetgeen op grond van het bepaalde in artikel 2:45 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente [gemeente] (APV [gemeente] ) verboden is en door de burgemeester wordt beschouwd als een gevaar voor de openbare orde en een inbreuk op de woon- en leefsituatie in de gemeente.
Op 27 oktober 2021 wordt verdachte aan de [weg] te [plaats] aangehouden, in het bezit van 69 zakjes met daarin cocaïne.
Bij brief van 6 december 2021 wordt verdachte namens de burgemeester te kennen gegeven dat, gelet op de situatie van 27 oktober 2021, voldoende aannemelijk is geworden dat verdachte geen uitvoering heeft gegeven aan het besluit en daarmee van rechtswege de dwangsom van € 5.000,- heeft verbeurd.
Oordeel hof
Artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is op onderhavig geval niet van toepassing omdat er geen sprake is van meerdere onherroepelijke beslissingen van de strafrechter.
Naar het oordeel van het hof is de vervolging ter zake van het tenlastegelegde feit ook niet in strijd met het aan artikel 68 Sr ten grondslag liggende ne bis in idem-beginsel. De dwangsom diende ertoe de uitvoering van de aan verdachte opgelegde last af te dwingen, waardoor het verbeuren daarvan het gevolg was van het niet-nakomen van de last. De omstandigheid dat een gedraging (in onderhavig geval het voorhanden hebben van verdovende middelen op 27 oktober 2021) - die. na een vanwege een eerdere overtreding van de Opiumwet opgelegde last onder dwangsom, het verbeuren van die dwangsom ten gevolge heeft - tevens aanleiding is voor strafvervolging, brengt niet met zich dat sprake is van de uitzonderlijke situatie zoals bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, waarin twee procedures over een identieke verweten gedraging hun directe oorsprong vonden in hetzelfde feit met sterk gelijkende gevolgen (vgl. ook Hoge Raad 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3122).
Het verweer van de verdediging wordt verworpen, het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in de vervolging.

De tenlastelegging

Aan verdachte is, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 27 oktober 2021 te [plaats] , althans in Nederland opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 11,12 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overwegingen met betrekking tot het bewijs

Nu verdachte ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit een bekennende verklaring heeft afgelegd en er geen vrijspraak is bepleit, kan, gelet op het bepaalde in artikel 359, derde lid, laatste volzin, van het Wetboek van Strafvordering, worden volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, te weten:
1. De bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het de politierechter van 21 januari 2022;
2. Het in wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 27 oktober 2021, opgenomen op pagina 5 en volgende van het dossier met zaakregistratienummer [nummer] van Politie [regio] ;
3. Het in wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen d.d. 29 oktober 2021, opgenomen op pagina 88 tot en met 92 van het dossier met zaakregistratienummer [nummer] van Politie [regio] .

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op
of omstreeks27 oktober 2021 te [plaats] ,
althans in Nederlandopzettelijk aanwezig heeft gehad
ongeveer11,12 gram
, in elk geval een hoeveelheidvan een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het aanwezig hebben van 11,12 gram cocaïne. Zoals algemeen bekend is vormt cocaïne een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid en vindt bovendien een aanzienlijk deel van de criminaliteit direct of indirect zijn oorsprong in het gebruik van harddrugs, zoals cocaïne. Het bezit van cocaïne dient derhalve tegengegaan te worden.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 25 april 2023, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor het plegen van (soortgelijke) strafbare feiten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Bij de bepaling van een passende strafmaat heeft het hof acht geslagen op de oriëntatiepunten straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Voor het opzettelijk aanwezig hebben van 10 tot 50 gram harddrugs wordt volgens de oriëntatiepunten een taakstraf voor de duur van 80 uren tot uitgangspunt genomen.
Nu verdachte de dwangsom van € 5.000,- heeft verbeurd zal het hof de recidive niet in strafverzwarende zin meewegen.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een taakstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 22c, 22d en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr. I.P.H.M. Severeijns, voorzitter,
mr. M. Keppels en mr. T. Bertens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.A.J.H. Muurmans, griffier,
en op 9 juni 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. T. Bertens is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.