ECLI:NL:GHARL:2024:4972

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 juli 2024
Publicatiedatum
31 juli 2024
Zaaknummer
200.317.072
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindarrest na bewijslevering over ingangsdatum van een ziekteverzuimverzekering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van een ziekteverzuimverzekering die Uitvaartverzorging B.V. had afgesloten bij Achmea Schadeverzekeringen N.V. De zaak betreft de vraag of de verzekering inging per 1 januari 2019 of pas na 4 januari 2019, de datum waarop een werknemer van Uitvaartverzorging ziek uitviel. Uitvaartverzorging stelde dat er een offerte was uitgebracht zonder voorbehoud en dat er telefonisch was afgesproken dat de verzekering per 1 januari 2019 zou ingaan. Het hof heeft Uitvaartverzorging toegelaten tot bewijslevering, waarbij één getuige is gehoord, de contactpersoon van de assurantietussenpersoon Brouwer.

De getuige verklaarde dat hij in december 2018 meerdere keren contact heeft gehad met Achmea, maar kon zich niet exact herinneren wat er besproken was. Het hof oordeelde dat de verklaring van de getuige niet voldoende bewijs opleverde dat er daadwerkelijk een afspraak was gemaakt over de ingangsdatum van de verzekering. Het hof concludeerde dat Uitvaartverzorging niet was geslaagd in de bewijslevering en dat er geen verplichting voor Achmea bestond om dekking te verlenen voor de loonkosten van de ziek geworden werknemer. Het hoger beroep werd afgewezen en Uitvaartverzorging werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.317.072
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen 398931
arrest van 30 juli 2024
in de zaak van
Uitvaartverzorging [appellante] B.V.
die is gevestigd in [vestigingsplaats]
die hoger beroep heeft ingesteld (appellante)
en bij de rechtbank optrad als eiseres
hierna: [appellante]
advocaat: mr. O.B. Zwijnenberg
tegen
Achmea Schadeverzekeringen N.V.
die is gevestigd in Apeldoorn
geïntimeerde
en bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna: Achmea
advocaat: mr. H.E. Foudraine.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 10 oktober 2023 [1] hier over.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 19 januari 2024
  • de memories na getuigenverhoor.
1.3.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.Het verdere oordeel van het hof

[appellante] is niet geslaagd in de bewijslevering
2.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of de ziekteverzuimverzekering die [appellante] via haar assurantietussenpersoon Brouwer heeft afgesloten bij Achmea – met tussenkomst van [naam1] – is ingegaan per 1 januari 2019 of pas ná 4 januari 2019 (de datum waarop een werknemer van [appellante] ziek is uitgevallen). Zoals in rechtsoverweging 4.3 van het tussenarrest van 10 oktober 2023 is opgenomen, heeft [appellante] ter onderbouwing van haar vordering gesteld dat er een offerte is uitgebracht zonder een voorbehoud van [naam1] en dat Brouwer, in de persoon van medewerker [de contactpersoon] (hierna: [de contactpersoon] ), in december 2018 telefonisch aan [naam1] heeft laten weten de offerte namens [appellante] te accepteren. Volgens [appellante] is toen besproken dat dit in het nieuwe jaar verwerkt zou worden in het digitale systeem van [naam1] , wat [de contactpersoon] op 15 januari 2019 met telefonische hulp van [naam1] heeft gedaan. Het hof heeft [appellante] toegelaten te bewijzen dat er in december 2018 een telefoongesprek heeft plaatsgevonden waarbij partijen hebben afgesproken dat Achmea met ingang van 1 januari 2019 een verzuimverzekering zou aangaan met [appellante] . [appellante] heeft één getuige laten horen: [de contactpersoon] .
2.2.
Op grond van artikel 152 lid 2 Rv is de waardering van het bewijs overgelaten aan het oordeel van de rechter, tenzij de wet anders bepaalt. De maatstaf van de rechter is of met redelijke mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat een te bewijzen feit zich heeft voorgedaan. Dat kan in dit geval niet worden vastgesteld. [appellante] is daarom niet geslaagd in de bewijslevering. Dat zal hierna worden uitgelegd.
2.3.
[de contactpersoon] heeft in antwoord op vragen, waarvan een aantal hieronder (ook) is opgenomen, onder meer het volgende verklaard:
(...) ik [heb] geprobeerd om via het systeem van [naam1] een aanvraag te doen. Daar kwam ik niet goed uit. Toen heb ik gebeld met de inkomensafdeling van [naam1] en uitgelegd dat ik vastliep en de polis wilde aanvragen. Daar heb ik een paar keer over gebeld en ben ik bij geholpen.
Wilt u mij meenemen naar die gesprekken met [naam1] ?
Dit is lang geleden. Het was een nieuwe aanvraagstraat, een nieuw systeem waar ik niet goed uitkwam. Ik heb daar een aantal keer over gebeld om hulp te krijgen bij het realiseren van de aanvraag van de verzuimverzekering. Dat is niet gelukt voor 31 december. Het is uiteindelijk later verwerkt, waarbij ik dacht dat de ingangsdatum 1-1 zou zijn.
Waarom dacht u dat?
Mede door de offerte en het gesprek wat ik voerde en omdat we vastliepen in het systeem. Ik had het idee dat het 1-1 zou zijn, maar ik ga niet gissen, ik weet niet meer goed waarom. In ieder geval door de offerte.
Wat weet u nog wel van wat u besproken heeft?
Het had in ieder geval met een aantal technische zaken in het systeem te maken waarin ik vastliep. Dit had te maken met persoonsgegevens die ik moest invullen. Daar moest ik voorbeeldnamen in zetten en niet de echte namen.
Ik vroeg u wat u nog kunt herinneren van wat u heeft besproken, kunt u hier nog verder over vertellen?
Het zal in ieder geval met die technische aspecten te maken hebben gehad. Bij het aanvragen van een dergelijk product voer je eerst bepaalde gegevens in, dat zijn andere gegevens dan bij de aanvraag. Er zit een verschil tussen wat ingevoerd wordt in het kader van de offerte die ik kan opvragen en de uiteindelijke aanvraag die ik kan doen. Daarmee bedoel ik dat normaal gesproken bij de offerte nog geen persoonsgegevens opgenomen mogen worden. Dit had ook te maken met een kwalificatie van werkzaamheden waar een soort keuzemenu in zat. Nu u dit dicteert merk ik op dat ik weet dat ik hierover telefonisch een vraag heb gesteld.
Herinnert u zich wanneer dit telefonisch contact heeft plaatsgevonden?
Een paar gesprekken had ik eind december en daarna in januari.
Weet u nog waar het in december over ging?
Nee, niet exact dus. Het zal over de aanvraagstraat van [naam1] zijn gegaan. Ik kan me de telefoongesprekken niet meer exact herinneren.
Weet u nog met wie u toen gesproken heeft?
Nee.
U heeft daar ook geen aantekeningen van gemaakt of iets in een systeem voor opgenomen?
Nee.
Kunt u hier verder nog iets over vertellen?
Nee, ik denk het niet.
Weet u nog iets van wat [naam1] tijdens de telefoongesprekken heeft gezegd?
Nee.
U heeft in januari ook gesprekken gehad, wat is er toen gebeurd?
Uiteindelijk kwam de polis tot stand.
Weet u nog hoe dat gegaan is?
Ik heb het ingeklokt in een bepaald systeem, daarmee bedoel ik de aanvraagstraat. Toen bleek dat er nog een aanvraagformulier moest komen.
(...)
Over het gesprek van december 2018 heeft u verklaard sommige dingen niet meer te weten en over sommige dingen verklaart u specifiek. Heeft u herinnering aan of herinnert u zich nog het feit dat in telefoongesprek van 2018 is uitgesproken dat dekking verleend moest worden per 1 januari 2019?
Het is een andere woordkeuze, ik heb aangegeven dat ik de polis wilde aanvragen. Als ik bel met [naam1] omdat ik in de aanvraagstraat vastloop, wil ik een polis aanvragen. Ik probeerde dus een polis aan te vragen.
2.4.
Er blijkt uit deze getuigenverklaring niet dat er in december 2018 telefonisch is afgesproken om met ingang van 1 januari 2019 een verzuimverzekering aan te gaan (en dat [naam1] heeft ingestemd dat de verwerking in het systeem ervan nadien nog kon plaatsvinden). [de contactpersoon] heeft immers niet verklaard dat iets dergelijks toen is besproken. Volgens [de contactpersoon] is er over een aantal technische punten gesproken maar kan hij zich verder de telefoongesprekken in december niet meer exact herinneren. Op de vraag of hij nog iets weet van wat [naam1] toen heeft gezegd heeft hij ontkennend geantwoord. Uit de getuigenverklaring volgt dus niet dat er uitlatingen door [naam1] zijn gedaan op basis waarvan kan worden vastgesteld dat [de contactpersoon] redelijkerwijs ervan uit mocht gaan dat de met Achmea te sluiten verzekering per 1 januari 2019 zou ingaan.
2.5.
Ook de omstandigheden dat er al wel een offerte via het digitale systeem van [naam1] was aangevraagd en verstrekt, en dat [de contactpersoon] vervolgens telefonisch heeft aangegeven een polis te willen aanvragen zijn daarvoor onvoldoende. Deze door [de contactpersoon] opgevraagde offerte (zie ook rechtsoverweging 3.3 van het tussenarrest) bevat verschillende premieberekeningen van verschillende verzekeraars en noemt weliswaar als premievervaldatum 1 januari, maar vermeldt geen ingangsdatum van de verzekering en evenmin welke polisvoorwaarden van toepassing zijn. Omdat onduidelijk is hoe is gereageerd op de opmerking dat hij een polis zou willen aanvragen, kan niet worden vastgesteld wat over deze opmerking en de offerte is besproken. Bij gebreke van aanwijzingen dat [naam1] telefonisch heeft laten weten in te stemmen met een verzekering per 1 januari 2019, moest [de contactpersoon] zich als ervaren medewerker van een assurantietussenpersoon realiseren dat de verzekering nog niet rond was en dat er (zoals Achmea heeft gesteld) nog een acceptatietraject op basis van een aanvraagformulier met bewijsstukken zou volgen. Uit de verklaring van [de contactpersoon] volgt ook dat hij wist dat er na de offerte nog een aanvraag gedaan moest worden en dat die aanvraag niet gelukt is voor 31 december 2018.
2.6.
Alles afwegend komt het hof tot het oordeel dat [appellante] met de verklaring van [de contactpersoon] en de overige overgelegde bewijsmiddelen er niet in is geslaagd te bewijzen dat Achmea met ingang van 1 januari 2019 een verzuimverzekering is aangegaan met [appellante] . Er bestond daarom geen verplichting voor Achmea om dekking te verlenen voor de loonkosten in verband met de ziek geworden werknemer van [appellante] (zie ook rechtsoverweging 4.6 tussenarrest).
De conclusie
2.7.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellante] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof haar tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [2]
2.8.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

3.De beslissing

Het hof:
3.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen van 6 juli 2022;
3.2.
veroordeelt [appellante] tot betaling van de volgende proceskosten van Achmea:
€ 783,- aan griffierecht
€ ‭3.642‬,- aan salaris van de advocaat van Achmea (3 procespunten x appeltarief II van € 1.214,-) ‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬
3.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. C. Bakker, R.A. Dozy en C.M.E. Lagarde, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2024.

Voetnoten

2.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.