Uitspraak
1.Het verloop van de procedure in hoger beroep
2.De verdere beoordeling
3.Het oordeel van het hof
Partijen zijn onderling overeengekomen dat geen der partijen bij deze is over- of onderbedeeld. Hiervan blijkt uit een door partijen ondertekende, aan deze akte gehechte, berekening.’
Zij verklaren hierbij dat zij terzake van de verdeling van het in deze akte vermelde registergoed niets meer van elkaar te vorderen hebben.”
dus netto slaat de balans 42.000 in jouw voordeel door en netto is dat dan voor mij -35.000 Euro.” De man verklaart hierover dat hij hiermee ook bedoelde dat dat alleen het geval was zolang er nog niet was afgerekend. Hetzelfde geldt volgens de man ook voor wat hij schrijft in een e-mail aan de vrouw op 2 juli 2018:
met bijna 38.000 in jouw voordeel durf je werkelijk en tegenvoorstel voor het al het geringe geleende bedrag te doen?”
U vraagt mij of het besproken is met mevrouw dat er een afrekenmoment zou komen. Mijn antwoord daarop is wellicht niet met zoveel woorden, maar vanuit goed fatsoen en billijkheid en hoe de zaken zijn opgesteld zou je mogen verwachten dat het duidelijk is. Het moment waarop er afgerekend zou moeten worden kon nog niet worden besproken omdat niet duidelijk was wanneer dit plaats zou kunnen vinden.”. Hieruit kan niet het bewijs worden afgeleid dat partijen op dit punt concrete afspraken hebben gemaakt, in tegendeel. Juist voor toekomstige, onzekere gebeurtenissen is het gebruikelijk om afspraken te maken om discussie in de toekomst voor te zijn. De in de akte van verdeling opgenomen meerwaardeclausule is hier een voorbeeld van. Uit het dossier blijkt dat de man de zaken graag schriftelijk vastlegde, waardoor het hof het niet aannemelijk vindt dat de man uitgerekend ten aanzien van de overbedeling heeft afgezien van schriftelijke vastlegging. Na de akte van verdeling hebben partijen nog gecommuniceerd over nagekomen kosten (e-mails van 20 juni, 26 juni en 2 juli 2018 met onderwerp “voorstel aanpassing lening”). In deze e-mails schrijft de man aan de vrouw dat hij wil dat de vrouw hiervoor bij hem een lening aangaat van € 4.371,00, af te lossen in 3 jaar. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof dat de man blijkbaar voor dit (in verhouding) relatief geringe bedrag wel schriftelijk wenste vast te leggen dat de vrouw hiervoor bij hem een lening heeft. Dit laat zich volgens het hof niet rijmen met zijn verklaring dat voor het veel grotere bedrag van de overbedeling hij het niet nodig vond om dit schriftelijk vast te leggen omdat, zoals hij verklaart, dit voor de vrouw logischerwijs al kenbaar zou moeten zijn.