ECLI:NL:GHARL:2024:4700

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 juli 2024
Publicatiedatum
16 juli 2024
Zaaknummer
200.334.381/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van de vaststellingsovereenkomst en de transitievergoeding in arbeidsrechtelijke context

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uitleg van een vaststellingsovereenkomst (VSO) tussen een werknemer en de gemeente Weststellingwerf. De werknemer, die sinds juni 2006 bij de gemeente werkte, had op 2 maart 2021 de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden beëindigd, met de afspraak dat zij aansluitend op kosten van de gemeente in dienst zou treden bij een derde partij, ABGL. De VSO bevatte een bepaling over de transitievergoeding, maar er was onduidelijkheid of het arbeidsverleden van de werknemer bij de gemeente meetelde voor de berekening van deze vergoeding.

De kantonrechter had de vorderingen van de werknemer afgewezen, maar het hof oordeelde anders. Het hof concludeerde dat de werknemer er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat haar arbeidsverleden bij de gemeente ook meetelde voor de transitievergoeding. Het hof vernietigde de beslissing van de kantonrechter en oordeelde dat de gemeente de werknemer een transitievergoeding van € 29.000,03 moest betalen, rekening houdend met haar volledige arbeidsverleden, inclusief de 15 dienstjaren bij de gemeente. Daarnaast werd de gemeente veroordeeld tot betaling van de proceskosten, zowel in hoger beroep als in de eerdere procedure bij de kantonrechter.

Deze uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie en transparantie van werkgevers bij het aangaan van overeenkomsten met werknemers, vooral als het gaat om wezenlijke elementen zoals transitievergoedingen. Het hof heeft de uitleg van de VSO gebaseerd op de Haviltex-maatstaf, waarbij niet alleen de taalkundige betekenis van de overeenkomst, maar ook de omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.334.381/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Leeuwarden, 1031005
arrest van 16 juli 2024
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingestel,
en bij de kantonrechter optrad als eisende partij,
hierna: [de werknemer] ,
advocaat: mr. M.M. Pasman,
tegen
de gemeente Weststellingwerf,
die zetelt in Wolvega,
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde partij,
hierna: de gemeente,
advocaat: mr. M.J. Kragten.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Na het arrest van 5 maart 2024 heeft op 17 mei 2024 een enkelvoudige mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak en de beslissing

2.1.
[de werknemer] heeft vanaf juni 2006 bij de gemeente gewerkt. Op 2 maart 2021 hebben partijen de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden beëindigd met ingang van 1 mei 2021 in een schriftelijke overeenkomst (hierna: de VSO). In overeenstemming met het (ook) in de VSO bepaalde is [de werknemer] direct aansluitend op kosten van de gemeente voor 15 maanden in dienst getreden bij een derde (ABGL). In artikel 8 van de VSO staat dat [de werknemer] aan het eind van dit mobiliteitsdienstverband bij ABGL recht heeft op een transitievergoeding. [de werknemer] heeft een transitievergoeding ontvangen op basis van (alleen) haar arbeidsverleden bij ABGL. Tussen partijen is in geschil of (ook) het arbeidsverleden van [de werknemer] bij de gemeente meetelt voor de berekening van de transitievergoeding.
2.2.
[de werknemer] heeft bij de kantonrechter gevorderd de gemeente te veroordelen tot:
I. volledige nakoming van de VSO met betaling aan [de werknemer] van de volledige transitievergoeding – inclusief de 15 dienstjaren bij de gemeente – van bruto € 32.610,-;
II. toezending aan [de werknemer] van een deugdelijke bruto-netto specificatie van de transitievergoeding minus het al ontvangen bedrag;
met veroordeling van de gemeente in de proceskosten.
2.3.
De kantonrechter heeft deze vorderingen van [de werknemer] afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep van [de werknemer] is dat de afgewezen vordering alsnog wordt toegewezen.
2.4.
Het hof is het niet eens met de beslissing van de kantonrechter en zal deze vernietigen. Het hof legt artikel 8 van de VSO anders uit dan de kantonrechter. Het hof is van oordeel dat [de werknemer] er in gerechtvaardigd vertrouwen vanuit mocht gaan dat de transitievergoeding ook zag op haar arbeidsverleden bij de gemeente. Het hof zal die beslissing hierna motiveren, nadat eerst de relevante feiten worden weergegeven.

3.De feiten

3.1.
[de werknemer] is op 1 juni 2006 aangesteld bij de gemeente. In verband met de invoering van de Wet normalisatie rechtspositie ambtenaren zijn partijen per 1 januari 2020 een arbeidsovereenkomst aangegaan.
3.2.
Vanaf november 2020 hebben [de werknemer] en de gemeente gesprekken gevoerd over de toekomst van het dienstverband van [de werknemer] bij de gemeente.
3.3.
Op 19 januari 2021 is de gemeente met een voorstel (hierna het voorstel van de gemeente) gekomen dat luidt, voor zover hier van belang:

Aanleiding
De komende organisatieontwikkeling en de rol van [de werknemer] ( [de werknemer] ) als teamleider gaf ons ((…) afdelingshoofd Sociaal Domein en (…) HR adviseur) voldoende aanleiding om op d.d. 9 november met elkaar hierover in gesprek te gaan. Daarna heeft een verkenning plaatsgevonden over de mogelijke opties; intern, extern en [de werknemer] heeft een gesprek gevoerd met twee verschillende mobiliteitsbureaus. Na een aantal gesprekken is op 15 januari 2021 besproken dat de Gemeente (…) met een voorstel gaat komen met betrekking tot de uitdiensttreding van [de werknemer] .
Voorstellen
Hierbij volgen een aantal mogelijke voorstellen:
1.
Mobiliteitsdienstverband ABGL
[de werknemer] dient haar ontslagverzoek bij de gemeente (…) in en treedt in dienst bij ABGL voor een periode van 11 maanden. Daarbij behoudt [de werknemer] haar huidige of daaraan gelijkwaardige arbeidsvoorwaarden, inclusief ABP pensioenopbouw. Dit geeft [de werknemer] gedurende het dienstverband bij ABGL de ruimte om zich volledig te richten op de volgende stap van haar loopbaan.
(…)
Bonus
Voor elke maand dat [de werknemer] eerder dan die 11 maanden structureel wordt uitgeplaatst ontvangt [de werknemer] van de gemeente (…) een bonus van ‘nader te bepalen bedrag’.
Na 11 maanden kan [de werknemer] aanspraak maken op een WW-uitkering. De kosten voor de transitievergoeding worden in rekening gebracht bij de gemeente (…) en uitgekeerd bij uitdiensttreding van [de werknemer] .
2.
Vaststellingsovereenkomst
[de werknemer] en de gemeente (…) komen gezamenlijk tot een vaststellingsovereenkomst. Waarbij [de werknemer] op korte termijn uit dienst treedt. Tot de uitdiensttredingsdatum zal [de werknemer] de functie van teamleider gebiedsteam blijven vervullen of [de werknemer] zal bovenformatief worden verklaard.
[de werknemer] ontvangt hierbij een eenmalig ‘nader te bepalen’ bedrag. De kosten voor de transitievergoeding worden tevens in rekening gebracht bij de gemeente (…) en uitgekeerd bij uitdiensttreding van [de werknemer] . (…)
3.
In dienst
[de werknemer] blijft in dienst tot een nader vastgestelde datum en wordt vrijgesteld van werk. Ook in dit voorstel zullen [de werknemer] en de gemeente (…) komen tot een vaststellingsovereenkomst. De kosten voor de transitievergoeding worden tevens in rekening gebracht bij de gemeente (…) en uitgekeerd bij uitdiensttreding van [de werknemer] . (…).
3.4.
In een brief van 4 februari 2021 heeft mr. Mulder zich bij de gemeente gemeld als rechtsbijstandverlener van [de werknemer] . In die brief merkt hij op dat [de werknemer] zeer onaangenaam verrast was door de voorstellen van de gemeente tot beëindiging van het dienstverband. In de brief laat mr. Mulder verder aan de gemeente weten dat [de werknemer] akkoord gaat met het voorstel tot toekenning van een transitievergoeding per einddatum van het mobiliteitstraject, die voor rekening van de gemeente komt.
3.5.
Op 2 maart 2021 hebben partijen de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden met ingang van 1 mei 2021 beëindigd. De VSO luidt voor zover hier van belang:

(…) in aanmerking nemende dat:
(…)
  • partijen hebben vastgesteld dat voor (…) [de werknemer] wegens aanstaande organisatieontwikkelingen geen passende noch passend te maken functies aanwezig zijn;
  • partijen daarom op initiatief van de gemeente in overleg zijn getreden over de beëindiging van het dienstverband;
(…)
 (…)
(…) [de werknemer] is gewezen op de consequenties van de onderhavige afspraken (…)
(…)
komen als volgt overeen:
(…)
4. Per 1 mei 2021 gaat (…) [de werknemer] een mobiliteitsverband aan bij ABGL voor de duur van 15 maanden (…). (…) De kosten van dit mobiliteitsverband worden gedragen door de gemeente.
5. Gedurende het mobiliteitsverband blijven de salarisaanspraken, inclusief eventuele Cao-verhogingen en periodieken, en voortzetting van pensioenopbouw bij het ABP behouden. Omdat sprake is van een onafgebroken diensttijd bij het ABP-werkgever blijft ook het voorwaardelijk pensioen behouden.
(…)
8. Indien voordien geen andere betrekking wordt gevonden bestaat er tegen het einde van het mobiliteitsdienstverband aanspraak op een transitievergoeding, zoals bedoeld in artikel 7:673 BW.
(…)
14. Partijen (…) verlenen elkaar (…) finale kwijting.
3.6.
De na de VSO voor de duur van 15 maanden gesloten arbeidsovereenkomst van [de werknemer] met ABGL is op 1 augustus 2022 van rechtswege geëindigd zonder dat [de werknemer] een andere betrekking had gevonden. [de werknemer] heeft van ABGL een transitievergoeding ontvangen van bruto € 2.619,97 gebaseerd op de tijdsduur dat zij bij ABGL in dienst is geweest.

4.Het oordeel van het hof

Inleiding
4.1.
Partijen zijn het niet eens over hoe artikel 8 VSO moet worden uitgelegd, maar wel dat [de werknemer] vanwege het eindigen van haar dienstverband met ABGL recht heeft op een transitievergoeding. Volgens [de werknemer] moet artikel 8 VSO zo worden uitgelegd dat ook haar arbeidsverleden bij de gemeente meetelt bij de berekening van de transitievergoeding. Volgens de gemeente is dat niet zo en staat in artikel 8 van de VSO niet meer of anders dan dat [de werknemer] aan het einde van de mobiliteitsovereenkomst recht heeft op een transitievergoeding, zoals dat is geregeld in artikel 7:673 BW. Als de uitleg van de gemeente wordt gevolgd, dan komt [de werknemer] (alleen) een transitievergoeding toe voor de duur van de mobiliteitsovereenkomst tussen haar en ABGL. Zoals de kantonrechter terecht heeft opgemerkt, kent de wet geen transitievergoeding toe bij beëindiging van een arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden en telt dus op grond van de wet het arbeidsverleden van [de werknemer] bij de gemeente niet mee voor de transitievergoeding. Dat wordt anders als partijen in artikel 8 VSO een regeling hebben getroffen in de door [de werknemer] bepleite zin. Omdat partijen het niet eens zijn over de uitleg van artikel 8 VSO moet deze bepaling door de rechter worden uitgelegd.
Uitleg van de afspraak over de transitievergoeding: juridisch kader
4.2.
De kantonrechter heeft de inhoud van artikel 8 van de VSO uitgelegd aan de hand van de Haviltex-maatstaf. [1] Het hof stelt voorop dat de kantonrechter van de juiste maatstaf is uitgegaan. Dit betekent dat de uitleg van artikel 8 van de VSO niet alleen plaatsvindt op grond van een (zuiver) taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst. De uitleg is mede afhankelijk van de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en wat zij daarover redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij uitleg zijn in beginsel alle omstandigheden van het geval van belang.
Tekst van artikel 8 VSO
4.3.
Uit de bewoordingen van artikel 8 van de VSO volgt niet dat de arbeidsduur van [de werknemer] bij de gemeente meetelt voor de berekening van de transitievergoeding. Dat staat er niet. Louter taalkundig is de uitleg die de gemeente aan artikel 8 van de VSO geeft verdedigbaar. Het gaat om een transitievergoeding zoals bedoeld in artikel 7:673 BW. Dit roept wel de vraag op waarom dit wettelijk recht van [de werknemer] tegenover ABGL is opgenomen in de door de gemeente met [de werknemer] gesloten VSO (geparafraseerd: bij einde mobiliteitsverband heeft [de werknemer] aanspraak op een transitievergoeding) als gemeente gevolgd zou moeten worden in haar stelling dat de VSO [de werknemer] juist géén recht op zo’n vergoeding zou geven. Dat wordt in de VSO niet toegelicht. Het hof deelt daarom niet de zienswijze van de gemeente dat de tekst van artikel 8 VSO niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is omdat het ook de suggestie in zich heeft dat de gemeente een transitievergoeding zal betalen. De gemeente heeft op de zitting bij het hof toegelicht dat artikel 8 in de VSO is opgenomen alleen maar om duidelijk naar [de werknemer] te zijn. Het hof stelt vast dat het tegendeel het geval is gebleken.
Andere omstandigheden
4.4.
Hoe dan ook kan, zoals hiervoor is overwogen, artikel 8 van de VSO niet worden uitgelegd op grond van alleen de bewoordingen daarvan. Ook andere omstandigheden moeten bij de uitleg in aanmerking worden genomen. Het hof is van oordeel dat bij de uitleg van deze bepaling de volgende omstandigheden van belang zijn: de aard van de overeenkomst, de eventuele samenhang met andere bepalingen in de VSO, de considerans van de VSO en de schriftelijke communicatie tussen partijen over artikel 8 VSO voorafgaand aan het sluiten van de VSO, zoals die is gevoerd in het voorstel van de gemeente van 19 januari 2021 en in de brief van mr. Mulder van 4 februari 2021. Niet is komen vast te staan dat nog andere communicatie over artikel 8 VSO tussen partijen heeft plaatsgevonden. [de werknemer] heeft op de zitting bij het hof weliswaar verklaard dat zij over de transitievergoeding mondeling vragen heeft gesteld aan (medewerkers van) de gemeente, maar ook dat zij daarop geen antwoord heeft gekregen.
Beëindiging op initiatief van de gemeente
4.5.
Het hof stelt allereerst vast dat de arbeidsovereenkomst op initiatief van de gemeente is beëindigd. Zo is dat uitdrukkelijk opgenomen in de considerans van de VSO. Ook het voorstel van de gemeente van 19 januari 2021 wijst in die richting. Daarin staat dat voor [de werknemer] vanwege aanstaande organisatieontwikkelingen geen passende noch passend te maken functies aanwezig zijn en dat de gemeente voorstellen gaat doen voor een uitdiensttreding van [de werknemer] . Zij heeft dat ook zo opgevat. Mr. Mulder heeft in zijn brief van 4 februari 2021 aan de gemeente geschreven dat [de werknemer] zeer onaangenaam verrast was door de voorstellen van de gemeente tot beëindiging van het dienstverband. Alle gedane voorstellen van de gemeente gaan uit van beëindiging van het dienstverband. Zonder toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien hoe de door de gemeente voor het eerst in de memorie van antwoord aangevoerde stelling dat allerminst was uitgesloten dat [de werknemer] ‘gewoon’ in de functie van teamleider nieuwe stijl kon worden geplaatst, valt te rijmen met wat is vermeld in (de considerans van) beide stukken van de gemeente en de reactie in de brief van mr. Mulder.
De arbeidsvoorwaardelijke positie van [de werknemer] zou worden behouden
4.7.
Zowel in het voorstel van 19 januari 2021 als in de VSO zelf is uitdrukkelijk vermeld dat [de werknemer] alle arbeidsvoorwaarden behoudt als zij bij een derde als ABGL een mobiliteitsverband aangaat. In artikel 5 VSO is in dat verband vastgelegd dat [de werknemer] ook tijdens het dienstverband met ABGL eventuele uit de Cao Gemeenten volgende loonsverhogingen toegekend zal krijgen, dat haar pensioenopbouw bij het ABP zal worden voortgezet en dat sprake is van onafgebroken diensttijd. Een en ander laat geen ruimte voor een andere conclusie dan dat de overgang van [de werknemer] van de gemeente naar ABGL geen gevolgen zou hebben voor haar aanspraken op arbeidsvoorwaarden. Enige uitzondering daarop is niet vermeld.
4.8
Een uit de wet volgende transitievergoeding is weliswaar geen (overeengekomen) arbeidsvoorwaarde maar uit zowel het voorstel van de gemeente als de VSO moet worden afgeleid dat de gemeente die vergoeding wel als een aanspraak van [de werknemer] heeft behandeld. In het voorstel van 19 januari 2021 schetst de gemeente drie varianten voor uitdiensttreding. Alleen de eerste variant gaat uit van een tussenstap, namelijk via een mobiliteitsverband bij een derde als ABGL. De varianten 2. en 3. gaat uit van een directe uitdiensttreding. In alle drie varianten vermeldt het voorstel dat ‘de kosten van de transitievergoeding in rekening worden gebracht bij de gemeente en uitgekeerd worden bij uitdiensttreding’, waarbij in die tekst bij de varianten 2. en 3. nog het woord ‘tevens’ voorkomt. Die bewoordingen wekken daardoor bepaald de indruk dat [de werknemer] – ongeacht welke variant tot uitdiensttreding zal leiden – dezelfde voor rekening van de gemeente komende transitievergoeding zal ontvangen. Dat het voorstel én de VSO uitdrukkelijk vermelden dat [de werknemer] alle arbeidsvoorwaarden behoudt bij haar overgang naar ABGL versterkt dat.
4.9.
In dit verband is verder niet zonder belang dat [de werknemer] erop heeft gewezen dat zij in geval van een ontslag vanwege bedrijfseconomische omstandigheden – het hof begrijpt als een variant dan gekozen zou zijn gevolgd – op basis van de Cao Gemeenten recht had op een ander traject (een ‘Van Werk naar werk-traject’) dat voor de gemeente veel duurder zou zijn uitgevallen. Dit traject wordt in het voorstel van de gemeente van 19 januari 2021 niet genoemd en zou – naar [de werknemer] onweersproken heeft gesteld - in haar geval samengevat hebben ingehouden een minimale loondoorbetalingsduur van 24 maanden na 1 mei 2021 en een aanspraak op bovenwettelijke WW-uitkeringen. De gemeente heeft weliswaar voorgerekend wat het mobiliteitstraject van [de werknemer] bij AGBL haar heeft gekost, maar daarmee heeft zij niet voldoende gemotiveerd weerlegd dat het door [de werknemer] genoemde traject voor de gemeente veel kostbaarder zou zijn geweest. Tegen die achtergrond ligt het niet voor de hand dat [de werknemer] in weerwil van wat haar op 19 januari 2021 was voorgesteld ook zou hebben willen afzien van een mede voor dat traject in de plaats komende transitievergoeding.
De gemeente had [de werknemer] voldoende transparant moeten informeren
4.6.
Een werknemer heeft op grond van de wet (artikel 7:673 BW) recht op een transitievergoeding van de werkgever als de arbeidsovereenkomst door of vanwege de werkgever wordt beëindigd. Daarnaast volgt uit lid 6 van artikel 7:655 BW dat een werkgever bij het aangaan van andere overeenkomst met een werknemer dan een arbeidsovereenkomst uit hoofde waarvan arbeid tegen beloning zal worden verricht, de wezenlijke elementen van die andere overeenkomst duidelijk moet maken. Tegen die achtergrond lag het naar het oordeel van het hof op de weg van de gemeente om aan [de werknemer] duidelijk te maken dat haar arbeidsverleden bij de gemeente van de in artikel 8 van de VSO opgenomen transitievergoeding was uitgezonderd. Dit geldt temeer omdat dit gelet op de arbeidsduur van [de werknemer] bij de gemeente een wezenlijk element is van de VSO. In de VSO staat ook dat [de werknemer] is gewezen op de consequenties van de in de VSO opgenomen afspraken, maar de vereiste duidelijkheid over een beperking van de transitievergoeding over alleen de duur van het mobiliteitsverband heeft de gemeente niet verschaft.
4.7.
Het hof is van oordeel dat [de werknemer] onder deze omstandigheden artikel 8 van de VSO over de transitievergoeding zo mocht begrijpen dat ook over haar arbeidsverleden bij de gemeente meetelt voor de transitievergoeding. [de werknemer] hoefde er niet op bedacht te zijn dat de transitievergoeding alleen over de periode van haar mobiliteitsdienstverband bij ABGL van maximaal 15 maanden zou worden berekend. De omstandigheid dat [de werknemer] is bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener brengt het hof niet tot een ander oordeel. Uit diens reactie van 4 februari 2021 volgt dat ook hij uitging van een berekening van de transitievergoeding over het volledige dienstverband van [de werknemer] – wat gezien het voorgaande niet onbegrijpelijk is.
De conclusie
4.8.
Het hoger beroep slaagt. Omdat het debat in deze procedure alleen over (nakoming van de overeenkomst wat betreft) de transitievergoeding is gevoerd, zal het hof de gemeente veroordelen om aan [de werknemer] te betalen € 29.000,03 bruto (€ 32.610,- minus € 2.619,97) aan transitievergoeding. [de werknemer] heeft geen feiten gesteld waarop kan worden gebaseerd dat de gemeente meer of anderszins is gehouden tot nakoming van de VSO. De vordering van [de werknemer] tot veroordeling van de gemeente tot volledige nakoming van de VSO zal daarom worden afgewezen. Voor het overige zullen de vorderingen van [de werknemer] als door de gemeente verder niet weersproken worden toegewezen.
4.9.
Omdat de gemeente hoofdzakelijk in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof de gemeente tot betaling van de proceskosten zowel in hoger beroep als bij de kantonrechter veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [2]
4.10.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
5.1.
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Leeuwarden, van 15 augustus 2023 en beslist:
5.2.
veroordeelt de gemeente om aan [de werknemer] een transitievergoeding bruto € 29.000,03 te betalen, onder afgifte van een deugdelijke bruto-netto specificatie;
5.3.
veroordeelt de gemeente tot betaling van de volgende proceskosten van [de werknemer] tot aan de uitspraak van de kantonrechter:
€ 693,- aan griffierecht
€ 132,29 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan de gemeente
€ 1.572,- aan salaris van de advocaat van [de werknemer] (2 procespunten x tarief III)
en tot betaling van de volgende proceskosten van [de werknemer] in hoger beroep:
€ 783,- aan griffierecht
€ 132,42 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan de gemeente
€ 3.142,- aan salaris van de advocaat van [de werknemer] (2 procespunten x appeltarief III)
5.4.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
5.5.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, W.F. Boele en M. Willemse, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2024.

Voetnoten

1.Vaste rechtspraak sinds HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex).
2.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.