Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellant],
[geïntimeerde],
1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
2.Waar de zaak over gaat
3.De feiten
€ 8.928,00
€ 25.000,00
€ 11.245,74 incl. BTW. Naast deze meerwerkfactuur heeft [geïntimeerde] voor in totaal € 7.830,31 aan meerwerk contant of per tikkie betaald.
€ 20.000.
18 oktober 2022 gedeeltelijk heeft ontbonden en [appellant] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 97.332,29 of een door de rechtbank vast te stellen bedrag.
€ 9.438 te betalen. Beide partijen zijn tegen het vonnis in hoger beroep gegaan.
4.De beoordeling van de grieven
€ 114.280 (incl. btw) en niet, zoals [appellant] ten onrechte stelt, € 118.280 (incl. btw). Het meerwerk is geen onderdeel van de overeengekomen aanneemsom en zal hierna door het hof afzonderlijk worden beoordeeld.
€ 2.389 in mindering brengen op de gestelde besparingen van € 33.214,55 incl. btw.
[appellant] is in zijn berekening uitgegaan van een winstmarge van 14%, maar zonder enige nadere toelichting van [appellant] kan het hof niet beoordelen of een winstmarge van 14% een redelijk uitgangspunt is. Dat [appellant] - indien [geïntimeerde] de overeenkomst niet zou hebben opgezegd - een winst zou hebben gemaakt over de nog uit te voeren werkzaamheden, acht het hof gelet op de onverwachte prijsstijgingen onaannemelijk. Het hof acht het in de gegeven omstandigheden bovendien ook niet redelijk om de prijsstijgingen, door deze te verdisconteren in de misgelopen winstmarge van [appellant] , voor rekening van [geïntimeerde] te laten komen.
€ 21.897,55 te veel. Dit bedrag moet door [appellant] aan [geïntimeerde] met wettelijke rente worden terugbetaald.
€ 28.515,05 aan meerwerk te zijn verschuldigd. Volgens [geïntimeerde] heeft de rechtbank hem op dit punt verkeerd begrepen. De in productie 11 opgenomen factuur van 15 februari 2021 had geen betrekking op meerwerk. De factuur is gebruikt om bij de ING een betaling uit het bouwdepot te verkrijgen. Het aan zijn echtgenote overgemaakte bedrag is gebruikt om een bedrag van € 9.000 contant aan [appellant] te betalen ter voldoening van de overeengekomen contante betaling van € 25.000 als deel van de aanneemsom. [appellant] erkent dit bedrag te hebben ontvangen.
€ 1.300,- te hebben gedaan. [appellant] betwist dit. De bewijslast van die contante betaling rust op [geïntimeerde] . De door [geïntimeerde] overgelegde pinbon is niet door [appellant] ondertekend, terwijl dat bij alle andere contacten betalingen wel gebruikelijk was. Een bewijsaanbod van [geïntimeerde] ontbreekt. Omdat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] contant heeft betaald, zal [geïntimeerde] dit bedrag alsnog moeten betalen.
€ 21.897,55 moet terug betalen. [geïntimeerde] dient op zijn beurt een bedrag van € 1.300,- aan [appellant] te betalen. Daarmee worden beide partijen gedeeltelijk in het gelijk gesteld. Het hof ziet daarin aanleiding om de proceskosten in eerste aanleg en het hoger beroep te compenseren in de zin dat beide partijen ieder zijn eigen proceskosten betaalt.
5.De beslissing
10 augustus 2020 in conventie en reconventie;