ECLI:NL:GHARL:2024:4634

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 juli 2024
Publicatiedatum
12 juli 2024
Zaaknummer
200.338.246/01 en 200.338.246/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot voorlopig getuigenverhoor in hoger beroep met betrekking tot beëindiging rechtsverhouding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 juli 2024 een tussenuitspraak gedaan in het kader van een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. De appellant, vertegenwoordigd door mr. E.T. van Dalen, heeft dit verzoek ingediend om nadere informatie te verzamelen ter ondersteuning van zijn standpunt in de memorie van grieven, die nog niet is ingediend. De zaak betreft een geschil over een overeenkomst tot beëindiging van een bestaande rechtsverhouding, waarbij de appellant inzicht wil krijgen in de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan voor, op en na 17 juli 2019.

De geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. J.L. de Hoop, heeft verweer gevoerd tegen het verzoek en betoogd dat de nieuwe wetgeving, die per 1 januari 2025 in werking treedt, het recht op voorlopige bewijsverrichtingen zal beperken. Het hof heeft dit verweer verworpen en geoordeeld dat het verzoek van de appellant voldoet aan de eisen van de wet. Het hof heeft vastgesteld dat de verzoeker voldoende duidelijk heeft gemaakt op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben en dat er geen sprake is van misbruik van recht.

Het hof heeft het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor toegewezen en bepaald dat dit verhoor zal plaatsvinden voor de getuige die door de appellant is voorgedragen. De kosten van de procedure zijn toegewezen aan de geïntimeerde, die in het ongelijk is gesteld. De hoofdzaak is verwezen naar de rol van 21 januari 2025 voor het nemen van een memorie van grieven.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.338.246/02 en 200.338.246/01
beschikking van 12 juli 2024
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant in de hoofdzaak,
verzoeker in het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. E.T. van Dalen,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het verzoek,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.L. de Hoop.

1.Het procesverloop

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de appeldagvaarding;
- een verzoekschrift (met producties), ingekomen op 18 april 2024;
- een verweerschrift (met producties).
1.2
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft op 28 juni 2024 plaatsgevonden, gelijktijdig met de mondelinge behandeling na aanbrengen in de hoofdzaak. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. In deze beschikking zal worden beslist op het verzoek en zal in de hoofdzaak de beslissing zich beperken tot een rolverwijzing voor het nemen van een memorie van grieven.

2.De beoordeling

2.1
Tussen partijen loopt een dagvaardingsprocedure waarin op 22 november 2023 vonnis is gewezen door de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden. Tegen dat vonnis is door [appellant] hoger beroep ingesteld. Er is nog geen (definitieve) dag voor memorie van grieven bepaald. Voorafgaand aan het nemen van die memorie wil [appellant] middels dit verzoek om een voorlopig getuigenverhoor toe te staan, nadere informatie verzamelen om zijn standpunt in zijn memorie van grieven te bepalen. Het gaat daarbij om inzicht in feiten en omstandigheden van wat zich heeft afgespeeld voor, op en na 17 juli 2019 met betrekking tot een “overeenkomst beëindiging bestaande rechtsverhouding”.
2.2
Ingevolge artikel 186 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de rechter in gevallen waarin bij de wet het bewijs door getuigen is toegelaten, op verzoek van de belanghebbende een voorlopig getuigenverhoor bevelen.
2.3
[geïntimeerde] bepleit dat na de inwerkingtreding per 1 januari 2025 van de Wet vereenvoudiging en modernisering van bewijsrecht, het recht om voorlopige bewijsverrichtingen te verrichten wordt beperkt. Vanaf dat moment zijn voorlopige bewijsverrichtingen tijdens de procedure in beginsel niet meer mogelijk. Hij beroept zich op reflexwerking (bedoeld zal zijn: anticiperende werking) van deze wet.
Dat standpunt verwerpt het hof. De nieuwe wet wijkt op dit punt af van de op dit moment geldende wetgeving en rechtspraak omtrent het toestaan van een voorlopig getuigenverhoor tijdens de procedure. Het toekennen van anticiperende werking aan de nieuwe wet verdraagt zich daar niet mee.
2.4
De verzoeker tot een voorlopig getuigenverhoor dient ingevolge art. 187 lid 3, aanhef en onder a en b, Rv in zijn verzoekschrift de aard en het beloop van de vordering te vermelden, en de feiten of rechten die hij wil bewijzen. Dit dient hij te doen op zodanige wijze dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden en voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben (vgl. onder meer HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250, rov. 4.2.2).
2.5
Volgens [geïntimeerde] voldoet het verzoek van [appellant] hier niet aan, omdat het verzoekschrift niets zegt over de te bewijzen feiten of rechten. Dit verweer verwerpt het hof. In het verzoekschrift is één getuige voorgedragen om te worden gehoord, de heer [naam1] . Voldoende duidelijk is dat [appellant] de getuige wil horen over wat hij weet over het al dan niet totstandkomen van een “overeenkomst beëindiging rechtsverhouding”.
Uit de door [appellant] gegeven context blijkt dat dit verhoor van belang kan zijn om inzicht te verkrijgen in het feitencomplex dat aan de zaak ten grondslag ligt. Daarmee is voldoende duidelijk op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben.
2.6
In de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ligt niet de toewijsbaarheid van de in het verzoekschrift aangeduide vordering ter toetsing voor (zie bijv. HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250). Aan de stelling van [geïntimeerde] dat de vordering van [appellant] ook los van wat de getuige verklaart geen kans van slagen maakt, gaat het hof daarom voorbij. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in ieder geval niet op voorhand kan worden gezegd dat de vordering van [appellant] van iedere grond ontbloot is.
2.7
Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt (artikel 3:13 BW). Daarvan kan sprake kan zijn wanneer de verzoeker wegens de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot toepassing van die bevoegdheid kan worden toegelaten, op de grond dat het verzoek strijdig is met de eisen van een goede procesorde en op de grond dat het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld, bezwaar. Voorts bestaat geen bevoegdheid tot het verzoeken van een voorlopig getuigenverhoor indien de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (artikel 3:303 BW) (zie HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433).
2.8
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat ook op deze gronden het verzoek afgewezen dient te worden. Zij heeft daarbij gewezen op de lange duur van de procedure en dat deze door toewijzing van het verzoek onevenredig vertraagd zal worden. Daarbij dient volgens haar meegenomen te worden dat geprocedeerd wordt over de woning waar zij met haar kinderen in woont en dat de onzekerheid over een dak boven hun hoofd, zwaar dient te wegen.
Hiertegenover staat dat [appellant] een belang heeft om voordat in hoger beroep verder wordt geprocedeerd, zijn procespositie nader in te schatten aan de hand van de verklaring van de getuige. Het hof is niet van oordeel dat het belang van [geïntimeerde] bij een voortvarende procesgang onevenredig zwaarder weegt dan dit belang van [appellant] . Inzicht in het feitencomplex is overigens ook in het belang van de procedure in hoger beroep. Dat geen zekerheid bestaat dat het horen van de getuige inzicht zal verschaffen over de gang van zaken rond het al dan niet totstandkomen van de “overeenkomst beëindiging rechtsverhouding”, doet in onvoldoende mate af aan het belang van [appellant] . Verder leidt toewijzing van het verzoek ook niet tot een onevenredige vertraging van de procedure, nu verzocht wordt om één getuige te horen. Van misbruik maken van de mogelijkheid om te verzoeken om een voorlopig getuigenverhoor te houden, is ook niet op enigerlei andere wijze gebleken.
Mede gelet op de herkansingsfunctie van het hoger beroep en in aanmerking nemend dat het voorlopig getuigenverhoor betrekking heeft op feiten waarover in eerste aanleg geen getuigen zijn gehoord, zal het verzoek dan ook op na te melden wijze worden toegewezen.
2.9
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [geïntimeerde] in de kosten van deze procedure worden veroordeeld. De kosten voor deze procedure aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- salaris advocaat € 2.428,- (2 procespunten x appeltarief II)

3.De beslissingHet hof:

wijst het verzoek van [appellant] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor toe;
bepaalt dat een voorlopig getuigenverhoor zal worden gehouden in ieder geval voor het horen van de in het verzoekschrift genoemde getuige [naam1] over wat hiervoor onder 2.1 en 2.5 is omschreven;
bepaalt dat het verhoor van voornoemde getuige – en overige getuigen voor zover daarvoor toestemming wordt verleend door de raadsheer-commissaris – zal geschieden ten overstaan van het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. O.E. Mulder, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden op een nader door deze te bepalen datum en tijdstip;
bepaalt dat partijen bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [appellant] de verhinderdagen van partijen, van hun advocaten en van de getuige(n) in de maanden augustus, oktober en november 2024 zal opgeven uiterlijk drie weken na uitspraak van deze beschikking bij de griffie van het hof, waarna datum en tijdstip van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellant] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de naam en woonplaats van de getuige(n) ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] vastgesteld op € 2.428,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
wijst af het meer of anders verzochte;
in de hoofdzaak
verwijst de zaak naar de rol van 21 januari 2025 voor het nemen van een memorie van grieven;
houdt verder iedere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. O.E. Mulder, D.H. de Witte en M. Willemse en is in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.