In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 juli 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een onroerende zaak, gelegen aan [adres1] 205 te [woonplaats], voor het jaar 2021. De heffingsambtenaar van de gemeente Rhenen had de waarde van de woning vastgesteld op € 314.000 en de waarde van het bedrijfsgedeelte op € 233.000, op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Belanghebbende was het niet eens met deze waardevaststelling en heeft bezwaar aangetekend, maar de heffingsambtenaar handhaafde zijn beslissing. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof.
Tijdens de zitting op 21 mei 2024 is de gemachtigde van belanghebbende, C.M.L. Poen, verschenen, evenals een vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar. In hoger beroep was de centrale vraag of de waarde van de woning te hoog was vastgesteld. Belanghebbende stelde dat de waarde € 227.000 zou moeten zijn, terwijl de heffingsambtenaar de waarde van € 314.000 verdedigde. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs had geleverd om de vastgestelde waarde te onderbouwen, aangezien de referentieobjecten die waren gebruikt niet vergelijkbaar waren met de onroerende zaak van belanghebbende.
Het Hof heeft uiteindelijk de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 300.000, en heeft de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar vernietigd. Tevens is de heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van belanghebbende, die in totaal op € 4.120 zijn vastgesteld. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.