ECLI:NL:GHARL:2024:4329

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
22/1855
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling van de WOZ-waarde van een woning

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 juni 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de vaststelling van de waarde van een woning per waardepeildatum 1 januari 2020, vastgesteld door de heffingsambtenaar op € 556.000. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze waarde en is in beroep gegaan bij de Rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. In hoger beroep betwist belanghebbende de vastgestelde waarde en stelt een lagere waarde van € 530.000 voor. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende en de heffingsambtenaar beoordeeld, waarbij de heffingsambtenaar de waarde heeft onderbouwd met een taxatiematrix. Het Hof concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs heeft geleverd dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Tevens is er geen sprake van een schending van de toezendplicht door de heffingsambtenaar, waardoor het verzoek om proceskostenvergoeding is afgewezen. De uitspraak van de Rechtbank is bevestigd en het hoger beroep is ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/1855
uitspraakdatum: 25 juni 2024
Uitspraak van de elfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 7 juli 2022, nummer UTR 21/4925, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 6 te [woonplaats] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2020, voor het jaar 2021 vastgesteld op € 556.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord, [naam1] namens belanghebbende, alsmede [naam2] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam3] , taxateur.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De woning is een in 1960 gebouwde twee-onder-een-kapwoning, met een gebruiksoppervlak van 154 m² en een grondkavel van 328 m². Verder beschikt de woning over een garage van 15 m².
2.2.
In het bezwaarschrift en de aanvulling hierop is verzocht om verstrekking van het taxatieverslag, de grondstaffel, de KOUDV- en liggingsfactoren en -correcties, alsmede (de onderbouwing van) de gehanteerde indexering naar de waardepeildatum voor zowel de woning als de gebruikte vergelijkingspanden.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft een taxatieverslag beschikbaar gesteld aan belanghebbende. Het taxatieverslag bevat een algemene toelichting op de daarin gehanteerde objectgegevens, waaronder het type woning, de onderdelen, het bouwjaar en de oppervlakte van de woning en van drie vergelijkingsobjecten. Het taxatieverslag bevat voor de woning en de gehanteerde vergelijkingsobjecten tevens een oordeel over de secundaire objectkernmerken, uitgedrukt in ‘onderhoud’ en ‘voorzieningen’.
2.4.
Aanvullend op het voornoemde taxatieverslag heeft de heffingsambtenaar bij e-mail van 26 mei 2021 een grondstaffel en bij e-mail van 13 september 2021 het voor het objecttype en waardegebied van de woning gemiddelde indexeringspercentage verstrekt.
2.5.
In het beroepschrift in eerste aanleg voert belanghebbende aan dat de heffingsambtenaar niet aan zijn toezendplicht heeft voldaan en dat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld.
2.6.
De Rechtbank heeft overwogen dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde met de taxatiematrix gebrekkig heeft onderbouwd, omdat de kadastrale informatie van de marktgegevens, die ten grondslag liggen aan het indexeringspercentage in die taxatiematrix, niet is overgelegd. Hiermee is het indexeringspercentage oncontroleerbaar, aldus de Rechtbank. Volgens de Rechtbank tast dit evenwel niet de aannemelijkheid van de WOZ-waarde aan, aangezien de gebruikte vergelijkingsobjecten – met uitzondering van de [adres1] 11 en 33, die de Rechtbank buiten beschouwing laat – zonder indexering al de vastgestelde waarde onderbouwen. Het beroep is daarop ongegrond verklaard. Voor het toekennen van een proceskostenvergoeding heeft de Rechtbank geen aanleiding gezien.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de waarde van de woning per de waardepeildatum te hoog is vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend en bepleit een waarde van € 530.000. De heffingsambtenaar beantwoordt die vraag ontkennend.
3.3.
Verder is in geschil of de heffingsambtenaar de toezendplicht van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ heeft geschonden door niet de onderbouwende (markt)gegevens te verstrekken aan de hand waarvan de gehanteerde indexeringspercentages zijn bepaald en, zo ja, of dit moet leiden tot het toekennen van een proceskostenvergoeding.

4.Beoordeling van het geschil

De vastgestelde waarde
4.1.
De waarde als bedoeld in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [1] Bij de beoordeling van de vaststelling van de waarde van een onroerende zaak gelden de normale regels met betrekking tot de verdeling van de bewijslast. [2] Dit houdt in dat de rechter ten aanzien van de door een partij aangevoerde feiten en omstandigheden moet beoordelen in hoeverre die zijn bestreden en, zo ja, in hoeverre die door deze partij aannemelijk zijn gemaakt, met inachtneming van al hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd. [3] De bewijslast met betrekking tot deze waarde rust op de heffingsambtenaar. Slechts indien de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of de belanghebbende de (eventueel) door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechter zelf tot een vaststelling in goede justitie van de in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen. [4]
4.2.
In hoger beroep bepleit belanghebbende voor de woning een lagere waarde. In dat geval rust op de heffingsambtenaar de last feiten aannemelijk te maken die meebrengen dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog is.
4.3.
Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde wijst de heffingsambtenaar op een taxatiematrix van 20 januari 2022, opgesteld door [naam4] , taxateur. Hierin is de waarde van de woning op € 556.000 getaxeerd aan de hand van verkoopcijfers van vijf woningen die omstreeks de waardepeildatum zijn verkocht, alle aan de [adres1] gelegen twee-onder-een-kapwoningen.
4.4.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar met de taxatiematrix en de daarop gegeven toelichting aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning per de waardepeildatum niet te hoog is vastgesteld. Het Hof is met partijen van oordeel dat de [adres1] 11 en 14 gezien de vergelijkbare bouwperiode en uitstraling het meest geschikt zijn om als vergelijkingsobject te dienen. Uit de verkoopcijfers van die vergelijkingsobjecten zijn in de taxatiematrix woningwaarden herleid van € 2.688/m2 voor [adres1] 11 en € 2.936/m2 voor [adres1] 14, terwijl voor de woning wordt uitgegaan van een woningwaarde van € 2.360/m2.
4.5.
Naar het oordeel van het Hof komt uit het door belanghebbende verstrekte fotomateriaal van de woning niet voren dat moet worden uitgegaan van lagere kwalificaties van de onderhoudstoestand en het voorzieningenniveau dan waarvan de taxateur is uitgegaan (‘matig’ respectievelijk ‘eenvoudig/verouderd’). Ook overigens ziet het Hof daarvoor geen aanleiding.
4.6.
De hogere woningwaarde van [adres1] 14 wordt verklaard door een bovengemiddelde staat van onderhoud en een wat hoger voorzieningenniveau. Die bovengemiddelde kwalificaties komen voldoende naar voren uit de overgelegde verkoopdocumentatie van dat vergelijkingsobject.
4.7.
Wat betreft [adres1] 11 heeft de taxateur ter zitting (onweersproken) gesteld dat de gebruiksoppervlak 121 m2 bedraagt, zodat de woningwaarde per m2 in feite nog hoger ligt. Verder heeft de taxateur ter zitting verklaard dat de onderhoudstoestand van dat vergelijkingsobject inderdaad wat beter is (tussen matig en voldoende), maar dat met name de onderhoudstoestand aan de binnenzijde minder dan gemiddeld is. Anders dan belanghebbende betoogt, vormt de aanwezigheid van zonnepanelen op het dak van de garage geen indicatie dat de onderhoudstoestand als geheel als ‘voldoende’ of beter moet worden gekwalificeerd. In de verkoopdocumentatie van dit object ziet het Hof daarvoor evenmin aanknopingspunten. De wat betere onderhoudstoestand van [adres1] 11 komt voldoende tot uitdrukking in een hogere woningwaarde.
4.8.
Aldus heeft de taxateur bij de herleiding van de waarde van de woning uit de verkoopcijfers van [adres1] 11 en [adres1] 14 voldoende rekening gehouden met de onderlinge verschillen. De taxatiematrix biedt daarmee steun aan de door de heffingsambtenaar verdedigde waarde.
4.9.
Belanghebbende heeft weliswaar terecht gewezen op diverse gebreken in de taxatiematrix, maar dat betreft vooral de vergelijkingsobjecten die – ook in de optiek van belanghebbende – minder goed vergelijkbaar zijn met de woning. Mede om die reden heeft het Hof zich gericht op de vergelijkingsobjecten [adres1] 11 en [adres1] 14.
Schending toezendplicht
4.10.
Volgens belanghebbende levert het niet verstrekken van de onderbouwende (markt)gegevens aan de hand waarvan de gehanteerde indexeringspercentages zijn bepaald een schending op van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ, welke schending tot een proceskostenvergoeding dient te leiden. Steun hiervoor vindt belanghebbende in de uitspraak van de Rechtbank, waarin zijn betoog in de kern wordt onderschreven en ook wordt geconcludeerd tot een gebrekkige onderbouwing van de WOZ-waarde. De Rechtbank heeft hier ten onrechte geen conclusies aan verbonden in de vorm van een proceskostenvergoeding, aldus belanghebbende.
4.11.
De heffingsambtenaar stelt dat de onderbouwing van de indexeringspercentages berust op voor belanghebbende beschikbare informatie, namelijk openbare (markt)gegevens van objecten in de gemeente.
4.12.
Het Hof overweegt als volgt. Op de gronden die zijn vermeld in de uitspraak van het Hof van 23 april 2024 vallen de indexeringspercentages en de onderbouwingen daarvan niet onder de reikwijdte van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ, zodat de heffingsambtenaar niet verplicht is om deze gegevens aan belanghebbende te verstrekken. [5] Van een schending van de toezendplicht is daarom geen sprake. Dit brengt met zich dat de hogerberoepsgrond van belanghebbende ten aanzien van deze onderbouwende (markt)gegevens niet slaagt.
4.13.
Nu naar oordeel van het Hof geen sprake is van een schending van de in artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ opgenomen toezendplicht, bestaat ook geen aanleiding om op die grond een proceskostenvergoeding toe te kennen. Ook overigens ziet het Hof daarvoor geen aanleiding. Het Hof merkt daarbij op dat de Rechtbank met de gebrekkige onderbouwing doelt op de taxatiematrix die in de beroepsfase is overgelegd ter onderbouwing van de vastgestelde waarde. Naar het oordeel van de Rechtbank heeft dat gebrek niet afgedaan aan de bewijskracht van de taxatiematrix dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, heeft de Rechtbank zich dus in zoverre niet uitgelaten over een schending van de toezendplicht als bedoeld in artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ of een ander gebrek in de bezwaarfase.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. J. Hollander als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2024.
De griffier, De raadsheer,
J. Hollander V.F.R. Woeltjes
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 27 juni 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44.
2.Hoge Raad 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:571.
3.Hoge Raad 3 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:332, r.o. 3.2.
4.Hoge Raad 14 oktober 2005, nr. 40.299, ECLI:NL:HR:2005:AU4300.
5.Hof Arnhem-Leeuwarden 23 april 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:2837, r.o. 4.14.