Uitspraak
1.Het verloop van de procedure in hoger beroep
2.De kern van de zaak
3.Het oordeel van het hof
“Reclames ten aanzien van de declaratie dienen op straffe van verval te geschieden binnen 8 dagen na de declaratiedatum.”Het hof overweegt ambtshalve dat deze bepaling niet voldoet aan het in consumententransacties voor algemene voorwaarden geldende transparantievereiste. [de juridische dienstverlener] maakt immers door het gebruik van het verouderde woord “reclames” onvoldoende duidelijk tegen welke aspecten van de dienstverlening binnen acht dagen na de declaratiedatum moet worden geklaagd, althans dat die termijn ook geldt voor klachten over de urenspecificaties. Verder overweegt het hof ambtshalve dat een klachttermijn van acht dagen na declaratiedatum aan [de agente] als consument te weinig reële gelegenheid biedt om de urenspecificatie te beoordelen in het licht van de verrichte werkzaamheden, mede in aanmerking nemend dat de tijd gemoeid met opmaak, interne verwerking en verzending van de factuur is inbegrepen in de periode waarbinnen moet worden geklaagd. Het beding is daarom naar het oordeel van het hof onredelijk bezwarend en niet geldig tussen partijen. Het hof zal [de juridische dienstverlener] echter niet in de gelegenheid stellen haar reactie hierop te formuleren, omdat het hof ook van oordeel is dat [de juridische dienstverlener] tegenover de voldoende uitgewerkte betwisting door [de agente] onvoldoende heeft gesteld over maandelijkse toezending van urenspecificaties aan [de agente] . De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.13 overwogen dat onduidelijk bleef of de specificaties maandelijks aan [de agente] waren verstrekt en waar dat dan uit zou blijken. Van [de juridische dienstverlener] had ter uitwerking van grief 3 tegen deze overweging mogen worden verwacht dat zij haar stellingen over die toezending verder toelichtte. Tijdens de mondelinge behandeling bij dit hof wist [de juridische dienstverlener] echter niet op welke manier zij de urenspecificaties aan [de agente] had verzonden. [de directeur] verklaarde daarover immers tijdens de zitting dat hij geen idee had en dat hij vermoedde dat de urenspecificaties via e-mail waren verzonden. Zou dat laatste inderdaad het geval zijn geweest dan had van [de juridische dienstverlener] mogen worden verwacht dat zij deze e-mails zou hebben overgelegd. Vooral omdat [de directeur] tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat hij geen idee heeft hoe hij de urenspecificaties aan [de agente] heeft verzonden, heeft [de juridische dienstverlener] te weinig gesteld om op dit punt tot bewijslevering te worden toegelaten.
zoals besproken” voor de afgelopen periode een vast bedrag en niet de werkelijke uren in rekening zal brengen. Bij factuur van diezelfde datum heeft zij € 2.420 bij [de agente] in rekening gebracht. [de agente] heeft deze factuur betaald. [de juridische dienstverlener] heeft in een e-mail aan [de agente] van 1 december 2015 het volgende geschreven:
“Zoals afgesproken, ontvangt u van mij een korting op mijn uurtarief. In plaats van 240 euro, betaalt u 150 euro. U betaalt een maandelijks voorschot van 1210 (1000 exclusief BTW) op de slotfactuur. Bij beëindiging van mijn dienstverlening zullen de maandelijkse voorschotten worden verrekend met de slotfactuur. Het restant van de slotfactuur zal moeten worden voldaan. Een en ander heb ik u vorige week uitgelegd. Bijgesloten treft u een voorschotsfactuur aan over de maand oktober 2015. Ik zou u die vorige week maandag sturen, maar door de drukte is de factuur blijven liggen. De factuur over november, zal ik daarom over ongeveer twee weken sturen.”[de agente] heeft deze voorschotfactuur over oktober 2015 betaald, evenals voorschotfacturen over november en december 2015 en januari 2016.
“Deze korting komt te vervallen indien uw werkgever mijn kosten vergoedt of wanneer uw werkgever bereid blijkt tot een minnelijke regeling”[de agente] heeft niet weersproken dat [de juridische dienstverlener] de strategische keuze heeft gemaakt te streven naar een ontslag van [de agente] op medisch gronden op basis van een werk gerelateerd PTSS, waaraan dan een schadevergoeding werd gekoppeld. Dat is de verdienste geweest van de juridische bijstand door [de directeur] . Niettemin zijn de onderhandelingen over een dergelijke minnelijke regeling pas op gang gekomen jaren nadat [de juridische dienstverlener] de dienstverlening aan [de agente] had beëindigd: die dienstverlening is beëindigd in februari 2016 en de vaststellingsovereenkomst is gesloten in augustus 2019, 3,5 jaar later. [de juridische dienstverlener] is ook niet of nauwelijks toegekomen aan onderhandelingen met de Politie over deze wijze van beëindiging van de aanstelling. Het onderzoek door het Sinaï-instituut naar een PTSS bij [de agente] is in oktober 2015 uitgevoerd. Ten tijde van de beëindiging van de dienstverlening in februari 2016 was dit rapport nog niet op schrift gesteld, zo leidt het hof af uit de stellingen van partijen en uit het feit dat het rapport niet is overgelegd in deze procedure. Daarnaast had [de juridische dienstverlener] de handen vol aan andere zaken, vooral het uitstel van de procedure bij de CRvB, de klacht tegen en de aansprakelijkstelling van [de mediator] en de interne klachten tegen [de medewerker1 van politie] , [de medewerker2 van politie] en [de medewerker van het Ministerie] . Nu partijen niet hebben aangegeven dat zij hebben onderhandeld over de hierboven geciteerde bepaling over het verval van de korting en er daarom geen andere uitlegfactoren spelen dan taalkundige, legt het hof die bepaling aldus uit dat zij niet ziet op de situatie dat de minnelijke regeling met de werkgever tot stand komt jaren na beëindiging van de dienstverlening door [de juridische dienstverlener] en waarin [de agente] werd bijgestaan door een andere rechtshulpverlener. Dit betekent dat het hof voor de berekening van het aan [de juridische dienstverlener] toekomende loon uitgaat van een uurtarief van € 150 inclusief btw. Het betekent ook dat de rechtbank terecht de vordering ex artikel 843a Rv heeft afgewezen. Het hof vindt echter dat de reden daarvoor is dat [de juridische dienstverlener] bij de vordering geen belang heeft, omdat zij geen aanspraak heeft op honorering op basis van het tarief van € 240 inclusief btw, waarbij ook relevant is dat [de agente] heeft verklaard dat de vaststellingsovereenkomst niet een voorziening kent op basis waarvan de Politie gehouden is het ongekorte loon van [de juridische dienstverlener] te vergoeden. Het is bovendien bepaald onaannemelijk dat [de agente] , die in de periode tussen 8 april 2016 en 19 maart 2019 niets meer had gehoord van [de juridische dienstverlener] en in haar reactie van 2 april 2019 op de sommatie van [de juridische dienstverlener] had geschreven dat zij zelf dacht dat zij veel te veel had betaald, in de onderhandelingen met de Politie zou hebben bedongen dat de Politie ook het ongekorte loon van [de juridische dienstverlener] aan haar zou moeten betalen. Ook daarom is er geen reden de op artikel 843a Rv gebaseerde vordering toe te wijzen.
“CRvB”in de factuur van 18 augustus 2015 dan in werkelijkheid gemaakt. Dat [de agente] de factuur van 18 augustus 2015 waarin deze uren waren gefactureerd heeft betaald, ontneemt haar niet de mogelijkheid om in deze procedure aan te voeren dat [de juridische dienstverlener] te veel uren heeft gefactureerd en dat zij dus te veel heeft betaald.
“Hoger Beroepschrift”op 29 juni 2015 is opgeslagen in haar computer. Zij heeft dat document niet in het geding gebracht, zodat het hof zich geen oordeel kan vormen over de omvang van het stuk en de daarvoor benodigde tijdsbesteding. Dat had natuurlijk wel voor de hand gelegen.
“indiende”. Tenslotte is er een versie van het klaagschrift van 8 januari 2015 (het hof begrijpt: 2016), dat klaarblijkelijk (nagenoeg) gelijk is aan dat van 2 november 2015, die [de juridische dienstverlener] bij brief aan de STM van 8 januari 2016 heeft gestuurd.
“wel rauw zou lusten”. In het licht van het aanwezige schriftelijke bewijsmateriaal is daarvoor onvoldoende aanknopingspunt, mede gezien het feit dat het niet voor de hand ligt dat een dienstverlener, die overigens tegen betaling werkzaamheden verricht, voor een deel van de opdracht geen loon in rekening zou brengen. Daarvoor had [de agente] meer aanknopingspunten moeten geven. [de juridische dienstverlener] heeft in haar factuur van 18 augustus 2015 5,2 uren met betrekking tot de klacht tegen [de mediator] in rekening gebracht. [de agente] heeft onvoldoende gemotiveerd weersproken dat [de juridische dienstverlener] op verzoek van [de agente] dit onderdeel heeft gematigd tot 3,1 uren. Dat partijen een matiging van 3,1 uren hebben afgesproken past niet bij de stelling van [de agente] dat zij met [de juridische dienstverlener] voor dit onderdeel van de dienstverlening zou hebben afgesproken dat [de juridische dienstverlener] daarvoor geen loon zou rekenen. [de juridische dienstverlener] heeft verder gesteld dat het indienen van het klaagschrift begin november 2015 in overleg is uitgesteld, welke stelling [de agente] niet heeft betwist. [de juridische dienstverlener] heeft van de STM op 11 februari 2016 het verweerschrift van [de mediator] ontvangen. [de juridische dienstverlener] ’s stelling dat dit een omvangrijk verweerschrift was klopt met het feit dat de STM dit verweerschrift verdeeld over vijf e-mails heeft verstuurd aan [de juridische dienstverlener] die dit weer aan [de agente] heeft verstuurd in acht e-mails (zie productie 19 bij memorie van grieven). Dat [de juridische dienstverlener] 5,2 uur heeft gefactureerd voor ontvangst, bestudering en bespreking van dit verweerschrift acht het hof realistisch.
“Dagvaarden [de mediator] ”, waarin het hof een bevestiging ziet van de stelling van [de juridische dienstverlener] dat onderdeel van de opdracht aan [de juridische dienstverlener] was om naast de tuchtklacht een civielrechtelijke procedure tegen [de mediator] te starten. Het hof ziet daarom geen reden af te wijken van de door [de juridische dienstverlener] voor dit onderdeel opgegeven uren tot 23 februari 2016.
“Het is goed met je. Het is heel simpel [de agente] . Jij gaat mij betalen of ik sluit het dossier en je krijgt een slotfactuur.”). Drie dagen daarna heeft [de juridische dienstverlener] de dienstverlening beëindigd. [de juridische dienstverlener] had in een gespreksnotitie van 8 januari 2016 vermeld dat [de agente] zich kon aanmelden voor rechtsbijstand en dat zij tot € 5.000 werkzaamheden kon laten uitvoeren, ook in de zaak tegen de mediator. Bij per e-mail van 23 februari 2016 verzonden brief van DAS aan [de agente] heeft DAS inderdaad bevestigd dat [de agente] voor € 5.000 [de juridische dienstverlener] kon inschakelen. Het is niet duidelijk of [de juridische dienstverlener] de brief van DAS had ontvangen, voordat zij haar concept voor een verzoekschrift per e-mail van dezelfde dag aan [de agente] verstuurde. Het zou voor de hand hebben gelegen dat [de juridische dienstverlener] en [de agente] na ontvangst van de brief van DAS zouden hebben overlegd over de besteding van dit budget. [de agente] behoefde naar het oordeel van het hof, ook gezien de gespannen verhoudingen, niet te verwachten dat [de juridische dienstverlener] op de dag van ontvangst van de toestemming van DAS een concept voor een verzoekschrift zou versturen, waarvoor zij ook nog eens moest betalen. De met het opstellen van dit verzoekschrift gemoeide tijd van 3,5 uur komt niet voor vergoeding in aanmerking.
Stb.2009/572 (hierna: het Besluit). Dat zou voor [de agente] ook het gunstige gevolg hebben dat er geen besluit met nadelige gevolgen ten aanzien van haar zou mogen worden genomen (artikel 2 Besluit). De misstand betrof het overleg tussen [de mediator] , [de medewerker1 van politie] en [de medewerker2 van politie] tijdens een caucus van de mediation over de mogelijkheden om de aanstelling van [de agente] op een oneigenlijke, zo gunstig mogelijke manier voor de Politie te beëindigen. Bij dit incident heeft [de juridische dienstverlener] namens [de agente] in de klachtbrief aan de Korpschef van 1 juli 2015 uitgebreid stil gestaan. Toen [de juridische dienstverlener] geen reactie kreeg op de klachtbrief heeft [de juridische dienstverlener] zich bij brief van 3 november 2015 gewend tot de Minister, waarin zij heeft geschreven dat zij niets meer heeft vernomen van de Korpschef, dat de klacht dient te worden behandeld en dat zij in vervolg op een eerdere melding van een misstand opnieuw melding doet van een misstand, nu van onheus gebruik van bevoegdheden en dat zij dit vermoeden van een misstand graag wil toelichten in een vertrouwde omgeving. [de medewerker van het Ministerie] van het Ministerie heeft op deze brief gereageerd bij e-mail van 11 november 2015 met de strekking dat de Minister in dit conflict voor zichzelf geen taak ziet. De Korpschef heeft vervolgens bij brief van 24 november 2015 op de brief van [de juridische dienstverlener] van 3 november 2015 geantwoord dat [de agente] , als zij het niet eens was met de manier waarop de eerdere melding van een misstand is behandeld, zich kon wenden tot de – toenmalige – Onderzoeksraad Integriteit Overheid. Daarvóór had [de juridische dienstverlener] in haar e-mail van 20 november 2015 een
“eerste deel”van een aanvulling van de brief aan de Minister van 3 november 2015 in concept aan [de agente] gestuurd, waarin de eerder gedane melding werd aangevuld. Dit onderwerp is vervolgens kennelijk blijven liggen. [de juridische dienstverlener] heeft op 3 februari 2016 een tweede concept voor een aanvulling op de melding aan [de agente] gestuurd. Deze aanvulling is uiteindelijk niet aan de Minister verstuurd. [de juridische dienstverlener] heeft in haar STAVAZA-document van 16 februari 2016 vermeld dat het doen van deze melding niet zinvol zou zijn, nu de Nationale Ombudsman bereid was om te bemiddelen tussen partijen.
“Oké, afwachten maar weer.”De Ombudsman heeft bij e-mail van 19 februari 2016 bericht dat hij overweegt een oriënterend gesprek te voeren met [de agente] en [de juridische dienstverlener] en met de Politie, die al had laten weten daarvoor open te staan. [de juridische dienstverlener] heeft daarop bij e-mail van 23 februari 2016 geantwoord dat [de agente] open staat voor een oriënterend gesprek, waarop [de agente] als volgt heeft gereageerd:
“Ik vraag me alleen af wie jou gaat betalen voor de uren die voor die gesprekken nodig zijn. Dat ga ik dus niet doen. Want dat zou wel eens behoorlijk kunnen oplopen.”