ECLI:NL:RBOVE:2022:1084

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
9204746 \ CV EXPL 21-1902
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de betaling van een eindfactuur en de verrichte werkzaamheden in een klokkenluiderszaak

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Overijssel, is er een geschil ontstaan tussen de besloten vennootschap [A] en [X] over de betaling van een eindfactuur van € 20.696,37. [X] had [A] ingeschakeld voor rechtsbijstand in een klokkenluiderszaak tegen de Nationale Politie. De partijen waren overeengekomen dat [X] een uurtarief van € 240,- zou betalen, met een korting van € 90,- die zou vervallen onder bepaalde voorwaarden. Na beëindiging van de overeenkomst door [A] in februari 2016, heeft [A] een slotnota gestuurd, die door [X] niet is voldaan. Drie jaar later heeft [A] [X] gedagvaard.

In de procedure heeft [A] gevorderd dat [X] het openstaande bedrag zou betalen, vermeerderd met rente en incassokosten. [X] heeft in reconventie gevorderd dat verklaard zou worden dat zij aan haar financiële verplichtingen had voldaan. De kantonrechter heeft de vorderingen van beide partijen afgewezen. De rechter oordeelde dat [A] ten onrechte aanspraak maakte op het volle loon, omdat de overeengekomen korting niet was toegepast. Ook werd geoordeeld dat [A] onvoldoende had onderbouwd welke werkzaamheden daadwerkelijk waren verricht en dat de specificaties te algemeen waren. De kantonrechter concludeerde dat er geen grond was voor het toewijzen van de vorderingen in zowel conventie als reconventie, en dat iedere partij de eigen kosten moest dragen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Enschede
Zaaknummer: 9204746 \ CV EXPL 21-1902
Vonnis van 5 april 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A] .,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna te noemen [A] en/of [B]
gemachtigde: mr. J.M.E. Hamming,
tegen
[X],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, hierna te noemen [X] ,
gemachtigde: mr. P.A. van Hecke.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding,
- de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie,
- de conclusie van repliek in conventie, antwoord in reconventie, tevens incident,
- de conclusie van dupliek in conventie, repliek in reconventie en antwoord in het incident,
- de conclusie van dupliek in reconventie tevens akte uitlating producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[X] heeft zich in 2015 tot [A] gewend met het verzoek om rechtsbijstand. Het ging om een zogenaamde “klokkenluiderszaak”. [X] was in mediation met de Nationale Politie over een arbeidsgeschil en de mediator heeft toen in haar visie onder één hoedje gespeeld met de Nationale Politie waardoor zij benadeeld was. [X] heeft [A] , in de persoon van de heer [B] , gevraagd haar te vertegenwoordigen in de zaak tegen de politie.
2.2.
Partijen zijn een uurtarief overeengekomen van € 240,- inclusief omzetbelasting, waarop een korting zou worden toegepast van € 90,- inclusief omzetbelasting. Deze korting zou vervallen als de werkgever de kosten zou vergoeden of wanneer de werkgever bereid zou zijn tot een minnelijke regeling. De korting zou ook komen te vervallen bij een uitspraak van de rechter waarmee een geldelijke vergoeding zou worden uitbetaald.
2.3.
Voor de periode na 18 augustus 2015 hebben partijen afgesproken dat [X] voorschotten zou betalen die dan later verrekend zouden worden met een eindnota. [X] heeft de voorschotnota’s aan [A] voldaan.
2.4.
De overeenkomst tussen partijen is bij e-mail d.d. 26 februari 2016 door [A] beëindigd.
2.5.
[A] heeft [X] op 16 maart 2016 een slotnota gestuurd van € 20.696,37 en op 8 april 2016 een herinnering.
2.6.
[X] heeft de slotnota niet voldaan. [A] stuurt vervolgens [X] drie jaar later, op 19 maart 2019, een tweede herinnering.
2.7.
Bij mailbericht van 2 april 2019 laat [X] [A] weten:
“Op 14-4-2016, 18.35 gaf ik reeds in een mail aan [B] te kennen: “Ben het er niet mee eens. Kloppen dingen aantoonbaar niet. “ O.a. is er niet voldoende gespecificeerd welke kosten er door hem gemaakt zijn en zijn er kosten in rekening gebracht voor niet geleverd werk en voor werk waar geen opdracht voor gegeven is. Ook was [B] sinds 17 september 2015 medeverdachte en verricht hij werkzaamheden ook in zijn eigen belang. Ik denk dat ik veel te veel betaald heb. Ik ben van mening dat de kwaliteit van zijn werk onvoldoende was en dat hij niet als redelijk bekwaam en redelijk handelend jurist heeft geopereerd.
(…)”
2.8.
Vervolgens verstrijkt er wederom twee jaar voordat [A] over gaat tot dagvaarden van [X] op 21 maart 2021.

3.Het geschil

In conventie
De vordering:
3.1.
[A] vordert dat de kantonrechter [X] zal veroordelen om aan haar te voldoen het bedrag van € 20.696,37, primair te vermeerderen met een wettelijke rente tot 1 maart 2021 van € 2.134,75, en verder tot betaling van de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 1 maart 2021 tot aan de dag van voldoening. Subsidiair wordt een door de kantonrechter te bepalen rente gevorderd. Ook vordert [A] dat de kantonrechter [X] zal veroordelen in betaling van de invorderingskosten ad € 1.463,87 inclusief btw, dan wel een door de kantonrechter te bepalen bedrag aan incassokosten en de kosten van deze procedure.
In reconventie
3.2.
[X] vordert dat de kantonrechter voor recht zal verklaren dat [X] aan al haar financiële verplichtingen jegens [A] heeft voldaan door haar betaling aan [A] in de periode 2015-2016 van het bedrag van in totaal € 11.101,04, met veroordeling van [A] in de kosten van de procedure.
In het incident
3.3.
[A] vordert dat de kantonrechter [X] zal gebieden de in de conclusie onder i tot en met iii beschreven stukken in het geding te brengen, op straffe van een dwangsom.
3.4.
Partijen voeren over en weer verweer. Op de stellingen van partijen zal hieronder, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[A] heeft in opdracht van [X] werkzaamheden verricht en daarvoor facturen verstuurd. [X] heeft deze facturen voldaan met uitzondering van de eindfactuur. Aan de orde is of [X] de eindfactuur is verschuldigd.
4.2.
[A] stelt ter onderbouwing van haar vordering dat het handelen van [X] en het daarmee eindigen van de opdracht, [X] valt toe te rekenen, waardoor [A] aanspraak maakt op het volle loon ad € 240,- inclusief btw, zonder toepassing van de overeengekomen korting van € 90,- inclusief btw.
[X] verwijst evenwel naar de overeenkomst van 4 mei 2015 (dagvaarding, productie 1) waarin is bepaald dat de korting alleen komt te vervallen indien:
- de werkgever van [X] haar kosten vergoedt of
- de werkgever bereid blijkt tot een minnelijke regeling danwel
- [X] een geldelijke vergoeding wordt toegekend.
Partijen verschillen derhalve van mening over wat zij over de hoogte van het uurtarief zijn overeengekomen.
4.3.
De kantonrechter legt de overeenkomst aldus uit dat, indien aan één van de hiervoor onder 4.2 gestelde voorwaarden zou zijn voldaan, die voorwaarde vervuld moet zijn als gevolg van de inzet van [A] . Daarvan is evenwel onvoldoende gebleken. [X] heeft in dat kader zelfs onweersproken aangevoerd dat zij uitsluitend in 2019 een vaststellingsovereenkomst met de Nationale Politie heeft gesloten over de afwikkeling van haar schade die het gevolg is van het feit dat zij PTSS had opgelopen.
Die vaststellingsovereenkomst is dus drie jaar na het beëindigen van de opdracht met [A] tot stand gekomen. Dat op de totstandkoming daarvan nog de door [A] verrichte werkzaamheden van invloed zijn geweest, acht de kantonrechter onwaarschijnlijk. Een periode van drie jaar, zonder dat er in die tijd werkzaamheden door [A] hebben plaatsgevonden, is daarvoor te lang. Daarbij komt ook dat het onderzoek ter zitting bij het CrvB plaats heeft gevonden op 4 augustus 2016, op dat moment was [A] al uit beeld.
4.4.
Dat [A] inzage wil hebben in de stukken die geleid hebben tot die vaststellingsovereenkomst, om zodoende zijn honorarium te kunnen vaststellen is niet onbegrijpelijk. Echter, artikel 843a Rv bepaalt dat de inzage, het afschrift of uittreksel moet gaan om een onderhandse akte of een ander bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin de eiser of zijn rechtsvoorganger partij is. Onderschreven wordt de stelling van [X] dat [A] geen partij is bij de vaststellingsovereenkomst tussen de Nationale Politie en [X] (en [A] daarvoor ook geen inspanningen heeft verricht) zodat alleen al om die reden de vordering ex artikel 843a Rv moet worden afgewezen. Daarnaast dient de vordering te worden afgewezen wegens het ontbreken van ieder belang, gelet op de uitleg van de overeenkomst als onder 4.3 is overwogen.
4.5.
Gelet op het vorenstaande komt de kantonrechter tot het oordeel dat [A] bij haar eindfactuur van 16 maart 2016 ten onrechte aanspraak heeft gemaakt op het volle loon
ad € 240,-- inclusief btw per uur en dat zij ten onrechte de overeengekomen korting van € 90,00 inclusief btw niet heeft berekend.
Bij die factuur zijn in totaal 106,4 uren in rekening gebracht. Worden die vermenigvuldigd met € 150,-- inclusief btw, dan leidt dit tot een bedrag van € 15.960,-- incl. btw.
Daarop strekt in mindering 4 betalingen van € 1.210,-- en een betaling van € 2.420,--. Dat zou leiden tot een openstaand bedrag van € 8.700,-- incl. btw. Aan de orde is of [X] dit bedrag aan [A] is verschuldigd.
4.6.
[X] beroept zich in haar verweer o.a. op rechtsverwerking vanwege de mededeling van [A] dat ‘alles goed zou komen’ en/of ‘dat er geen grote rekening zou volgen’, dit in combinatie met lang stilzitten en het niet tijdig verstrekken van kloppende urenstaten.
De kantonrechter verwerpt het beroep op rechtsverwerking.
Rechtsverwerking is gebaseerd op de werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 lid 2 en artikel 6:248 van het Burgerlijk Wetboek). Volgens vaste rechtspraak vereist rechtsverwerking dat de gerechtigde, in dit geval [A] , zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van haar recht. Van een dergelijke onverenigbaarheid is volgens de Hoge Raad sprake in twee gevallen.
Ten eerste, als bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde haar recht niet meer uitoefent (of zal uitoefenen). Daarvan is in het onderhavige geval niets gebleken. Integendeel, bij de mail van 26 februari 2016 waarbij de opdracht werd beëindigd, waren al de urenstaten van januari en februari 2016 bijgevoegd, die uiteindelijk bij de thans in het geding zijnde factuur in rekening zijn gebracht.
Ten tweede als de positie van de wederpartij onredelijk wordt benadeeld in geval de gerechtigde haar recht alsnog uitoefent. Voor het slagen van een beroep op rechtsverwerking moet sprake zijn van een gedraging van de gerechtigde. Enkel tijdsverloop dan wel louter stilzitten is onvoldoende om rechtsverwerking aan te nemen. Dat [X] onredelijk zou worden benadeeld omdat er gewerkte uren in rekening zijn gebracht, is wat de kantonrechter betreft niet aan de orde. Daar ligt immers een overeenkomst van opdracht aan ten grondslag. Wat wel als onredelijk beschouwd moet kunnen worden is het uurloon dat berekend is, maar daarover is hiervoor al een beslissing genomen.
De opmerkingen dat ‘alles goed zou komen’ en/of ‘dat er geen grote rekening zou volgen’ betekent naar het oordeel van de kantonrechter niet dat daaruit zondermeer afgeleid kan worden dat er geen bedragen meer in rekening zouden worden gebracht. Daarvoor zijn die opmerkingen niet specifiek genoeg gericht op het niet hoeven te betalen.
4.7.
[X] voert inhoudelijk verweer tegen de vordering van [A] . [X] erkent dat zij zich tot [A] heeft gewend met het verzoek om haar rechtsbijstand in de zogenaamde klokkenluiderszaak. [X] erkent ook dat partijen hebben afgesproken dat [X] voor de periode na 18 augustus 2015 voorschotten zou betalen die dan later verrekend zouden worden met de eindnota (CvA onder 6). [X] heeft de verschotnota’s ook steeds voldaan. [X] betwist dat zij tussentijds overzichten heeft ontvangen van de gewerkte uren. [X] voert als verweer dat zij, gelet op de uitlatingen van [A] , een dergelijke hoge factuur niet hoefde te verwachten en dat zij met het betalen van de voorschotten voldoende voor de werkzaamheden waarvoor zij opdracht heeft gegeven, heeft betaald. [X] verwijst naar productie 30 en 31. Hierin staat dat [A] op 22 oktober 2015 heeft bericht:
“(…) Zoals afgesproken declareer ik voor de afgelopen periode een vast bedrag en zal niet de werkelijk gemaakte uren in rekening brengen. Ik heb deze factuur een “voorschot” genoemd, omdat ik bij “succes” de werkelijke kosten alsnog wil kunnen berekenen. (…)”
[X] verwijst ook naar het emailbericht van [A] van 3 december 2015, waarin [A] bericht:
“(…) In het rapport van Sinaï werd duidelijk dat de besteedde tijd snel opliep. Ik was daarom bereid om een maandelijks voorschot op de eindafrekening te accepteren van 1210 euro per maand (…). Zodoende word je niet elke maand met wisselende facturen geconfronteerd en kun je de betaling uitspreiden over een langere periode. Er zullen immers ook maanden verstrijken waarin minder tijd aan het dossier wordt besteed. Wel heb ik je aangegeven dat wanneer de tijd die ik aan het dossier moet besteden niet afneemt en wordt teruggebracht tot hooguit een paar uur per week, ik meer zal moeten gaan vragen. Het blijft natuurlijk zo dat je de werkelijk gemaakte uren zult moeten voldoen, zoals is overeen gekomen. De voorschotten zal ik daar vanzelfsprekend op in mindering brengen. (…)”
4.8.
[X] voert verder als verweer dat de omvang van de opdracht niet duidelijk is, de specificaties niet kloppen en niet controleerbaar zijn, er te veel tijd en onterechte tijd in rekening is gebracht en de eerste twee facturen die [A] heeft overgelegd niet kloppen. [X] heeft andere facturen ontvangen en betaald. Als voorbeeld voor de te veel in rekening gebrachte uren verwijst [X] naar de factuur van 18 augustus 2015 waarin 22,3 uur zou zijn besteed aan een zaak bij de Centrale Raad van Beroep. [X] weet niet anders dan dat [A] om uitstel heeft gevraagd en haar werkzaamheden daartoe beperkt zijn gebleven. Er zijn haar geen stukken ter hand gesteld (ook niet in concept) waaruit blijkt dat [A] een beroepschrift heeft opgesteld. [X] verwijst naar productie 10. Hieruit volgt dat het beroep is ingesteld door [Y] , voormalig belangenbehartiger van [X] .
4.9.
Volgens [X] heeft [A] uren aantoonbaar zonder opdracht gemaakt. Zij betwist dat die uren voor haar rekening komen. Zij betwist opdracht te hebben gegeven voor het indienden van een klacht tegen [C] . Ook de opdracht voor een voorlopig getuigenverhoor stelt [X] (nog) niet te hebben verstrekt. Ook stelt zij geen opdracht te hebben gegeven voor het indienden van een klacht bij de ombudsman. Volgens [X] had [A] hier zelf belang bij in verband met de strafrechtelijke aangifte dat tegen hem liep. Ook de klacht tegen de heer [D] betreft volgens [X] een klacht van [A] zelf. Zij heeft hier geen weet van gehad op het moment van het indienen van de klacht.
4.10.
Het feit dat partijen jaren hebben stilgezeten en niets tegen elkaar hebben ondernomen, maakt het er voor de vaststelling van de feiten en de bedoeling van partijen bij de vaststelling van de overeenkomst niet makkelijker op. Het gevorderde uurloon van € 240,-- inclusief btw al naar beneden bijgesteld tot € 150,-- incl. btw, zodat een vordering resteert van € 8.700,--. Uitgaande van het uurtarief van € 150 incl. btw gaat het dan om 58 uren.
Nu [X] betwist dat deze uren daadwerkelijk zijn gemaakt, is het aan [A] om zijn vordering op dit punt voldoende te onderbouwen.
4.11.
[A] verwijst ter onderbouwing van zijn vordering naar de eindfactuur en de specificatie die als productie 5 is overgelegd. De kantonrechter is van oordeel dat [A] , gelet op de hierboven vermelde gemotiveerde betwisting, haar vordering hiermee onvoldoende heeft onderbouwd. Niet duidelijk is welke werkzaamheden [A] daadwerkelijk heeft verricht waar hij betaling van vordert. Uit zijn specificaties volgt dit onvoldoende. Zo worden er hoge aantallen uren genoemd voor dossier (diverse keren)/ diverse mail (?)/correspondentie (?)/melding misstand (11,1)/ klacht (9,6), Telcon cl. (meerdere) zonder dat hieruit blijkt welke werkzaamheden [A] daadwerkelijk voor [X] heeft verricht. De specificatie waar [A] naar verwijst is hiervoor veel te algemeen. Het is aan [A] , als juridisch gemachtigde, om een deugdelijke urenspecificatie over te leggen waar hoor en wederhoor over de daadwerkelijk verrichte werkzaamheden op kan worden toegepast en welke kan worden gecontroleerd. Het feit dat [A] tot eind maart 2021 wacht met procederen voor het krijgen van betaling van de door hem beweerde verrichtte werkzaamheden in 2015 en begin 2016 is niet in zijn voordeel.
Dan zou nu nog, na 7 jaren beoordeeld moeten worden wat de inhoud van de diverse opdrachten is geweest, wat de werkzaamheden zijn geweest die [A] ter vervulling van die opdrachten heeft uitgevoerd en of hij de zorg van een goed opdrachtnemer hiervoor voldoende in acht heeft genomen. Op basis van de urenspecificatie die [A] heeft overgelegd, kan dit niet. Opdrachtbevestigingen met daarin vermeld de inhoud van de opdracht, heeft [A] niet overgelegd. Ook uit de opdrachtbevestiging die [A] als productie 1 heeft overgelegd volgt de inhoud van de opdracht niet. Gelet op het verstrijken van inmiddels meerdere jaren had van [A] meer in de onderbouwing van zijn vordering mogen worden verwacht.
4.12.
[A] biedt bewijs aan van zijn stelling door het alsnog overleggen van stukken. Het is echter vaste jurisprudentie dat [A] die stukken zelf eerder al in het geding had moeten brengen. Het aanbod om getuigen te horen is onvoldoende specifiek. Aan een bewijsopdracht komt de kantonrechter dan ook niet toe.
4.13.
Dat [X] nooit heeft geklaagd, zoals [A] stelt, volgt uit de correspondentie niet (zie o.a. 2.7.). Uit de gang van zaken volgt dat partijen juist forse onenigheid hadden over de inhoud van de dienstverlening, de omvang van de opdrachten en werkzaamheden. Onduidelijk blijft ook of de specificaties maandelijks aan [X] zijn verstrekt en waar dat dan uit blijkt. En of [A] [X] maandelijks heeft geïnformeerd dat het voorschot dat zij voldoet bij lange na niet voldoende is, gelet op de door hem beweerde daadwerkelijk gemaakte uren. [A] stelt dit wel, maar onderbouwt dit niet en [X] betwist dit gemotiveerd.
Aan de andere kant erkent [X] wel dat [A] werkzaamheden voor haar heeft verricht.
Zij stelt echter met het betalen van de voorschotbedragen voor deze werkzaamheden al te hebben betaald. Dat [A] meer heeft te vorderen dan de in rekening gebrachte voorschotten en de bedragen die [X] al heeft betaald, is de kantonrechter niet gebleken. [A] heeft dit onvoldoende onderbouwd. De vordering in conventie dient dan ook te worden afgewezen.
4.14.
De vordering in reconventie dient eveneens te worden afgewezen. Nu in conventie reeds is geoordeeld dat geen grond aanwezig is voor het toewijzen van een bedrag naast de bedragen die [X] al heeft voldaan, bestaat er geen belang bij het in reconventie toewijzen van een verklaring voor recht, als gevorderd.
4.15.
Nu partijen over en weer in het ongelijk worden gesteld zal de kantonrechter bepalen dat iedere partij in conventie en in reconventie de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De kantonrechter
in conventie en reconventie:
wijst de vorderingen af;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. Marsman, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2022.