In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 januari 2024 uitspraak gedaan in een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 295.000 per 1 januari 2018, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelasting. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze waarde, maar de heffingsambtenaar handhaafde zijn beslissing. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 14 november 2023 heeft belanghebbende zijn standpunt toegelicht, waarbij hij een lagere waarde van € 254.000 voorstelde. De heffingsambtenaar verdedigde de eerder vastgestelde waarde van € 300.000, maar het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende had aangetoond dat de waarde niet te hoog was vastgesteld. Het Hof concludeerde dat de waarde van de woning op € 275.000 moest worden vastgesteld. Daarnaast heeft het Hof belanghebbende recht gegeven op vergoeding van proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep, en het griffierecht vergoed.
Het Hof heeft ook de verzoeken van belanghebbende om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep niet was overschreden. De uitspraak van het Hof vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en vermindert de waarde van de woning, wat leidt tot een lagere aanslag OZB.