ECLI:NL:GHARL:2024:4133

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
19 juni 2024
Zaaknummer
22/1867
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag BPM en waardevermindering door schade aan voertuig

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door de Inspecteur is opgelegd. De naheffingsaanslag van € 1.691 werd opgelegd op basis van een taxatie van de auto, een VW Golf 2.0 TSI R 4Motion, die door de Inspecteur werd vastgesteld op een hogere waarde dan door belanghebbende was aangegeven. Belanghebbende had eerder een aangifte gedaan van € 946, maar de Inspecteur concludeerde dat de verschuldigde BPM € 2.637 bedroeg, wat leidde tot de naheffingsaanslag. Na bezwaar werd de aanslag verminderd tot € 1.136, maar belanghebbende ging in beroep bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop volgde het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Tijdens de zitting op 27 maart 2024 werd de gemachtigde van belanghebbende gehoord, evenals vertegenwoordigers van de Inspecteur. Belanghebbende betoogde dat de handelsinkoopwaarde van de auto te hoog was vastgesteld en dat er meer rekening gehouden moest worden met de schade aan de auto. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat de schade aan de auto een grotere waardevermindering met zich meebracht dan door de Inspecteur was erkend. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de naheffingsaanslag correct was vastgesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 18 juni 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/1867
uitspraakdatum: 18 juni 2024
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 juli 2022, nummer AWB 20/6740, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Centrale Administratieve Processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) ten bedrage van € 1.691 opgelegd. Daarbij is bij beschikking € 11 aan belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd tot € 1.136 en de belastingrente dienovereenkomstig verminderd tot € 7.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr S.M. Bothof, als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [naam1] , alsmede [naam2] en [naam3] namens de Inspecteur.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 23 september 2019 aangifte BPM gedaan ter zake van de registratie van een VW Golf 2.0 TSI R 4Motion (hierna: de auto) naar een bedrag van € 946, welk bedrag is voldaan. De datum van eerste toelating van de auto – in Duitsland – is 9 november 2016. De auto is op 18 september 2019 bij de RDW gekeurd.
2.2.
De verschuldigde BPM heeft belanghebbende aan de hand van een taxatierapport van [naam4] , met dagtekening 20 september 2019, berekend op € 946. De tellerstand volgens het rapport bedraagt ten tijde van de expertise 10.240 kilometer. In het taxatierapport is een handelsinkoopwaarde vermeld van € 6.000, gebaseerd op een waarde in onbeschadigde staat van € 25.580 (XRAY-koerslijst), waarop de taxateur een bedrag van € 19.580 in mindering heeft gebracht in verband met schade aan de auto.
2.3.
De Inspecteur heeft op 1 oktober 2019 een ‘onderzoek waardebepaling’ door een taxateur van Domeinen Roerende Zaken (hierna: de DRZ) laten doen. Van dit onderzoek is op 4 oktober 2019 een rapport opgemaakt. In het rapport is een historische nieuwprijs van € 64.078 vermeld en een (laagste) handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 27.786, gebaseerd op de koerslijstwaarde Eurotax XchangeNet (hierna: Eurotax), waarop een door de DRZ vastgestelde waardevermindering wegens schade van € 10.074 is toegepast van de bruto schadecalculatie van € 12.845, zodat de handelsinkoopwaarde € 17.712 bedraagt.
2.4.
De tenaamstelling van de auto in het kentekenregister heeft plaatsgevonden op 25 september 2019.
2.5.
De Inspecteur heeft met dagtekening 17 april 2020 een naheffingsaanslag in de BPM aan belanghebbende opgelegd van € 1.691. De Inspecteur is daarbij uitgegaan van de – onder 2.3 – genoemde historische nieuwprijs van € 64.078 en handelsinkoopwaarde van € 17.712, en van een bruto BPM van € 9.544. De verschuldigde BPM is aldus berekend op € 2.637, zodat een bedrag van € 1.691 (= € 2.637 -/- € 946) is nageheven. In bezwaar heeft belanghebbende een beroep gedaan op de correctie wegens markt- en dealersituatie binnen de koerslijst van Eurotax. De Inspecteur heeft dit gehonoreerd en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat verminderd tot € 24.058. Bij uitspraak op bezwaar van 3 december 2020 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag aldus verminderd tot € 1.136 ((24.058 -/- 10.074) / 64.078 x 9.544 = € 2.082 -/- € 946).

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag, zoals deze luidt na uitspraak op bezwaar, tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
3.2.
Belanghebbende betoogt in dit verband dat aanleiding bestaat voor een (verdere) waardevermindering van de handelsinkoopwaarde wegens schade. De gemachtigde heeft zijn stellingen dat ten onrechte geen rekening is gehouden met een waardevermindering wegens het schadeverleden van de auto en dat de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding van immateriële schade heeft vastgesteld ter zitting van het Hof ingetrokken. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur, en tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 724.
3.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende stelt dat de handelsinkoopwaarde lager is vanwege (meer dan gebruikelijke) schade aan de auto. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. De belastingplichtige die bij het vaststellen van de vermindering van BPM uitgaat van de handelsinkoopwaarde uit een koerslijst en stelt dat die handelsinkoopwaarde moet worden verminderd vanwege – niet in deze koerslijst verwerkte – beschadigingen aan de te registreren personenauto, draagt bij betwisting dan ook de last te bewijzen dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit die koerslijst volgende waarde tot gevolg hebben (vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63 en HR 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1273). Dit betekent dat belanghebbende aannemelijk moet maken dat de waardevermindering door meer dan normale gebruiksschade meer bedraagt dan de door de Inspecteur in aanmerking genomen € 10.074. Deze bewijslastverdeling brengt mee dat indien er twijfel bestaat over het door belanghebbende gestelde, dit ten nadele werkt van belanghebbende.
4.2.
Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet in het leveren van het van hem verlangde bewijs geslaagd. Het Hof overweegt daartoe als volgt. Belanghebbende heeft de door hem voorgestane vermindering van € 19.580 aannemelijk willen maken met het bij de aangifte gevoegde taxatierapport, waarin vele kleine foto’s zijn opgenomen van de fysieke staat van de auto ten tijde van de opname door de taxateur, alsmede een calculatie van de reparatiekosten. In bezwaar, beroep en hoger beroep heeft belanghebbende volstaan met het betwisten van de hoogte van de door DRZ vastgestelde schade van in totaal € 12.845, door de enkele verwijzing naar het eigen overgelegde taxatierapport. Daarmee heeft hij, naar het oordeel van het Hof, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade dan waarmee de Inspecteur rekening heeft gehouden. De in het taxatierapport opgenomen foto’s waarnaar belanghebbende verwijst zijn onvoldoende duidelijk om tot een andere conclusie te komen.
4.3.
Aan het voorgaande oordeel doet hetgeen belanghebbende aanvoert tegen het rapport van DRZ niet af. Het Hof ziet overigens geen reden om te twijfelen aan de deskundigheid van de taxateur van DRZ en evenmin aanleiding om vanwege de gestelde werkwijze van DRZ geen dan wel minder waarde aan het rapport van DRZ te hechten.
4.4.
De omvang van het waardedrukkend effect op de handelsinkoopwaarde van de auto, houdt partijen eveneens verdeeld. Belanghebbende stelt dat het volledige schadebedrag in mindering moet worden gebracht. De Inspecteur neemt het standpunt in dat slechts het door DRZ vastgestelde bedrag van € 10.074 (zijnde 78,43% van € 12.845) van de herstelkosten in aanmerking kan worden genomen – hetgeen hoger is dan het in onderdeel 3.5 van bijlage I behorende bij artikel 8, lid 4, letter b, Uitvoeringsregeling BPM genoemde percentage van 72 (bewijsvermoeden).
4.5.
Een raming van herstelkosten geeft niet zonder meer de waardevermindering als gevolg van schade weer, reeds omdat in het kader van het herstellen van schade aan (onder)delen van een personenauto onvermijdelijk ook de normale sporen van gebruik – die reeds in de volgens de koerslijst bepaalde handelsinkoopwaarde van een referentievoertuig worden verdisconteerd – verdwijnen (vgl. HR 10 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2822, r.o. 2.4.3).
4.6.
Gelet op de leeftijd van de auto (bijna drie jaar) en het aantal gereden kilometers (10.240) acht het Hof niet aannemelijk dat het waardeverminderende effect van de gecalculeerde herstelkosten meer bedraagt dan het door de Inspecteur in aanmerking genomen bedrag, waarmee hij is gebleven boven het percentage van het bewijsvermoeden van de Uitvoeringsregeling BPM.
4.7.
Voor dat geval is niet in geschil dat de naheffingsaanslag tot het juiste bedrag is opgelegd.
4.8.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. J.M.W. van de Sande en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2024.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(G.B.A. Brummer)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 19 juni 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.