In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door de Inspecteur is opgelegd. De naheffingsaanslag van € 1.691 werd opgelegd op basis van een taxatie van de auto, een VW Golf 2.0 TSI R 4Motion, die door de Inspecteur werd vastgesteld op een hogere waarde dan door belanghebbende was aangegeven. Belanghebbende had eerder een aangifte gedaan van € 946, maar de Inspecteur concludeerde dat de verschuldigde BPM € 2.637 bedroeg, wat leidde tot de naheffingsaanslag. Na bezwaar werd de aanslag verminderd tot € 1.136, maar belanghebbende ging in beroep bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop volgde het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Tijdens de zitting op 27 maart 2024 werd de gemachtigde van belanghebbende gehoord, evenals vertegenwoordigers van de Inspecteur. Belanghebbende betoogde dat de handelsinkoopwaarde van de auto te hoog was vastgesteld en dat er meer rekening gehouden moest worden met de schade aan de auto. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat de schade aan de auto een grotere waardevermindering met zich meebracht dan door de Inspecteur was erkend. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de naheffingsaanslag correct was vastgesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 18 juni 2024.