ECLI:NL:GHARL:2024:4115

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
200.313.831
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfdienstbaarheid en verjaring van het recht van overpad tussen percelen

In deze zaak gaat het om een geschil over de erfdienstbaarheid van weg tussen twee percelen, die in 1918 is gevestigd. De appellanten, erfgenamen van wijlen de erflater, hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die hun vorderingen in conventie heeft afgewezen en de vordering in reconventie van de Stichting Koningin Wilhelmina Fonds voor de Nederlandse Kankerbestrijding heeft toegewezen. De rechtbank oordeelde dat de erfdienstbaarheid voor het deel tussen het [naam1] en de Vecht teniet is gegaan door verjaring. De appellanten vorderen in hoger beroep dat het hof verklaart dat de erfdienstbaarheid uit 1918 ongewijzigd in stand is gebleven en dat de Stichting moet gedogen dat gebruik wordt gemaakt van de erfdienstbaarheid.

De kern van de zaak draait om de uitleg van de vestigingsakte van de erfdienstbaarheid en de vraag of de uitoefening van het recht van overpad door de plaatsing van een woonark door de Stichting is belemmerd. Het hof oordeelt dat de grieven van de appellanten geen doel treffen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de erfdienstbaarheid is tenietgegaan door verjaring, omdat de uitoefening van het recht van overpad meer dan twintig jaar is belemmerd door de woonark. Het hof bevestigt dat de erfdienstbaarheid in een rechte lijn van de openbare weg naar de Vecht loopt en dat de belemmering door de woonark een strijdige toestand heeft gecreëerd die niet tijdig is bestreden.

Het hof bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank en veroordeelt de appellanten tot betaling van de proceskosten in hoger beroep. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 18 juni 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.313.831/02
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 488805
arrest van 18 juni 2024
in de zaak van

1.[appellante1]

die woont in [woonplaats1]

2. [appellante2]

3. [appellante3]

als erfgenamen en rechtsopvolgers van wijlen
[de erflater]
die woonde in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser in conventie en verweerder in conventie
hierna: [de erflater] c.s. in mannelijk enkelvoud
advocaat: mr. D.S. Muller
tegen
Stichting Koningin Wilhelmina Fonds voor de Nederlandse Kankerbestrijding
als erfgenaam en rechtsopvolger van wijlen
[naam3]
die is gevestigd in Amsterdam
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie
hierna: de Stichting
advocaat: mr. L.I. Boes

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 31 januari 2023 heeft op 15 mei 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Wijlen [de erflater] (hierna: [de erflater] ) was sinds 1969 eigenaar van een perceel met boerderij en opstallen aan de [adres] te [woonplaats1] (hierna: perceel [de erflater] ).
2.2.
In 1918 is perceel [de erflater] door splitsing ontstaan. Perceel [de erflater] werd daarna verkocht en daarbij is een erfdienstbaarheid gevestigd ten gunste van dat perceel en ten laste van het andere perceel, dat aan de Vecht ligt. De erfdienstbaarheid is als volgt omschreven: ‘
Tot gebruik en ten nutte van het verkochte, en ten laste van het aan den verkooper in eigendom toebehoorende kadastrale perceel (…), zijnde het buiten den koop gebleven gedeelte van [het pad] , wordt door den verkooper verleend – en zal door de overschrijving ten hypotheekkantore van de hierna te verlijden acte zijn gevestigd – de erfdienstbaarheid van weg, ter breedte van vier meter, van – en naar – het verkochte, naar – en van – de Vecht, in aansluiting aan den bestaanden uitweg van het verkochte naar [het pad] ’.
2.3.
Het perceel aan de Vecht, het dienende erf, waaronder het gedeelte van het toenmalige jaagpad (nu en hierna: het [naam1] ), was in 1982 eigendom van een derde: de heer [naam2] . Hij heeft dit perceel in 2000 in vier percelen gesplitst en de nieuwe percelen verkocht en geleverd aan de vier toenmalige eigenaren van de woonarken die er toen al lagen.
2.4.
Wijlen [naam3] (hierna: [naam3] ) was één van die eigenaren. Hij woonde er sinds 1982. In de akte waarbij de eigendom van zijn perceel (hierna: perceel [naam3] ) werd geleverd, is de in 1918 gevestigde erfdienstbaarheid vermeld, met de hierboven geciteerde tekst daarvan. Op perceel [de erflater] ligt aan de kant van de Vecht een sloot. Aan de andere kant van de sloot begint perceel [naam3] , met eerst een stuk grond, vervolgens het [naam1] en ten slotte de oever van de Vecht, waar de woonark van [naam3] ligt. Een schets van de situatie:
Perceel [de erflater] staat kadastraal bekend als gemeente [de gemeente] , Sectie B, nummer 790. Perceel [naam3] staat kadastraal bekend als gemeente [de gemeente] , Sectie B, nummer 1624 (voorheen onderdeel van nummer B 443).
2.5.
[de erflater] heeft bij de rechtbank in conventie – samengevat – het volgende gevorderd:
een verklaring voor recht dat de erfdienstbaarheid als genoemd in de akte van 1918 nog steeds geldig is met
primairveroordeling van [naam3] tot het verplaatsen van zijn woonark zodat [de erflater] weer volledige toegang heeft tot de Vecht over een breedte van vier meter in overeenstemming met de gevestigde erfdienstbaarheid, in het bijzonder ter plaatste van de oorspronkelijke bij de vestiging bestaande uitweg en aanwezige beplanting en of andere belemmeringen te verwijderen, of
subsidiairveroordeling van [naam3] tot het verplaatsen van zijn woonark zodat [de erflater] weer volledige toegang heeft tot de Vecht over een breedte van vier meter in overeenstemming met de gevestigde erfdienstbaarheid, via een doorgang van en naar de Vecht via perceel [naam3] gelegen zo dicht mogelijk in het verlengde van de uitweg op perceel [de erflater] en aanwezige beplanting en of andere belemmeringen te verwijderen, of
meer subsidiair, veroordeling van [naam3] om [de erflater] weer volledig over een breedte van vier meter of over een breedte die de rechter billijk acht, toegang te verschaffen tot de Vecht, in overeenstemming met de gevestigde erfdienstbaarheid via een doorgang via perceel [naam3] van en naar de Vecht ten noorden van de woonark en om de aanwezige beplanting en of andere belemmeringen te verwijderen,
alle op straffe van verbeurte van een dwangsom.
2.6.
De Stichting heeft in reconventie gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de erfdienstbaarheid na wijziging c.q. gedeeltelijke opheffing uitsluitend nog zal inhouden het recht van de eigenaar van het heersend erf ( [de gemeente] B 790) om via de huidige loopbrug van circa 90 cm breed over de sloot te komen op het dienend erf ( [de gemeente] B 1624), teneinde het [naam1] te bereiken, om daar in noordelijke of zuidelijke richting dat pad te vervolgen.
2.7.
De rechtbank heeft de vorderingen in conventie van [de erflater] afgewezen, en de vordering in reconventie van de Stichting toegewezen omdat de vordering tot opheffing van de strijdige situatie inmiddels is verjaard en de erfdienstbaarheid voor het deel tussen het [naam1] en de Vecht teniet is gegaan. [de erflater] c.s. heeft in hoger beroep zijn eis gewijzigd. De bedoeling van het hoger beroep van [de erflater] c.s. is dat het hof alsnog voor recht verklaart dat de erfdienstbaarheid uit 1918 ongewijzigd in stand is gebleven en verder dat de Stichting veroordeeld wordt om te gehengen en gedogen dat gebruik wordt gemaakt van de erfdienstbaarheid en de tuin van perceel [naam3] zodanig wordt ingericht dat geen belemmering wordt ondervonden van de erfdienstbaarheid over een breedte van vier meter. [de erflater] wil daarnaast dat de vordering van de Stichting alsnog wordt afgewezen. [de erflater] c.s. vordert dus niet langer dat de Stichting wordt veroordeeld om de woonark te verplaatsen.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Het hof zal oordelen dat de grieven van [de erflater] c.s. geen doel treffen en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het gedeelte van de erfdienstbaarheid tussen het [naam1] en de Vecht tenietgegaan is door verjaring. Het hof zal zijn beslissing hieronder toelichten.
Tenietgaan erfdienstbaarheid door verjaring
3.2.
In artikel 3:106 BW is bepaald dat wanneer de verjaring van de rechtsvordering van een beperkt gerechtigde tegen de hoofdgerechtigde om een met het beperkte recht strijdige toestand op te heffen wordt voltooid, het beperkt recht teniet gaat, voor zover de uitoefening daarvan door die toestand is belet. De verjaringstermijn van de vordering tot opheffing is in beginsel twintig jaar (3:306 BW). De vraag die in hoger beroep voorligt, is wat de inhoud van de gevestigde erfdienstbaarheid is en of het vorderingsrecht van [de erflater] c.s. is verjaard doordat sprake is van een met die erfdienstbaarheid strijdige toestand die ten minste twintig jaar heeft voortgeduurd. Over het bestaan en de uitoefening van de erfdienstbaarheid tussen het erf van [de erflater] c.s. en het [naam1] is tussen partijen geen discussie. De vraag die voorligt ziet slechts op het gedeelte vanaf het [naam1] tot aan de Vecht.
De inhoud van de erfdienstbaarheid
3.3.
[de erflater] c.s. stelt in hoger beroep dat in de akte van 1918 geen concrete plek is aangewezen voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid, wat volgens hem betekent dat de feitelijke uitoefening aan de noordzijde van de woonark van [naam3] in overeenstemming is met de akte en dat uitoefening van de erfdienstbaarheid dus nog altijd mogelijk is. Een erfdienstbaarheid moet op grond van artikel 5:74 BW op de minst bezwarende wijze worden uitgeoefend en dit was volgens [de erflater] c.s. bij plaatsing van de woonark in 1982 niet langer rechtdoor, maar via de noordzijde van de ark van [naam3] . Dat de akte van 1918 geen specifieke plaats aanwijst voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid, onderbouwt [de erflater] c.s. onder meer met een tekening van het kadastrale plan van 1982, een mededeling van de heer [naam2] gedaan tijdens een bestuursrechtelijke bezwaarprocedure uit 1982 en het opnieuw opnemen van de oorspronkelijke tekst van de erfdienstbaarheid in de leveringsakte van het perceel [naam3] in 2000, toen de woonark er al lag.
3.4.
De inhoud van een erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening daarvan wordt volgens artikel 5:73 lid 1 BW bepaald door de akte van vestiging en, voor zover in die akte regels daarover ontbreken, door de plaatselijke gewoonte. Als de erfdienstbaarheid te goeder trouw geruime tijd zonder tegenspraak op een bepaalde wijze is uitgeoefend, dan is in geval van twijfel deze wijze van uitoefening beslissend. Ingevolge artikel 5:74 BW moet de uitoefening van een erfdienstbaarheid op de voor het dienende erf minst bezwarende wijze plaatsvinden. Bij de uitleg van de akte van vestiging van een erfdienstbaarheid komt het aan op de in de akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in de akte gebruikte bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte. [1]
3.5.
Van belang is dus allereerst (kort gezegd) wat de partijen die in 1918 de erfdienstbaarheid hebben gevestigd in hun verklaringen in de vestigingsakte naar objectieve maatstaven hebben bedoeld met betrekking tot de plaats van de weg naar de Vecht over perceel [naam3] die op grond van de erfdienstbaarheid mag worden gebruikt. De tekening en de mededeling van [naam2] spelen hierbij geen rol omdat het daarbij niet gaat om inhoud van de vestigingsakte van 1918. De erfdienstbaarheid is in de akte van 2000 herhaald, maar daarbij gaat het om verklaringen van [naam2] en [naam3] , zodat enkel daardoor niets is veranderd aan de inhoud van de erfdienstbaarheid. In de akte van 1918 is over de erfdienstbaarheid gezegd dat het tracé van de weg zich
‘in aansluiting aan den bestaande uitweg van het verkochte naar [het pad] ’bevindt. Op de luchtfoto die door [de erflater] c.s. als productie 3 bij de dagvaarding in eerste aanleg is overgelegd, is duidelijk de ‘bestaande uitweg’ zichtbaar, namelijk de weg die vanaf de openbare weg ( [adres] ) over het erf van [de erflater] c.s. doorloopt richting de sloot. Dat er in 1918 een andere weg lag, is niet gesteld en evenmin op andere wijze gebleken. In het verlengde van die ‘bestaande’ weg, over de sloot, ligt de huidige loopbrug van circa 90 cm breed. De bewoordingen
‘in aansluiting aan den bestaande uitweg van het verkochte naar [het pad] ’duiden gezien die feitelijke situatie op een tracé dat een doorgaande rechte lijn volgt, getrokken vanaf de oprit bij de openbare weg over het pad op perceel [de erflater] (en inmiddels ook) over de huidige brug naar het [naam1] (destijds [het pad] ). Naar het oordeel van het hof moet de tekst over de plaats van de erfdienstbaarheid in de vestigingsakte daarom zo worden uitgelegd dat de erfdienstbaarheid met een breedte van 4 meter in een rechte lijn doorloopt tot de Vecht, over de thans nog steeds bestaande weg die over het erf van [de erflater] c.s. loopt. Dat de in de akte gebruikte bewoordingen twijfel oproepen is niet gebleken. Maar indien er toch objectief twijfel zou bestaan over de vraag welk tracé de partijen bij de akte van 1918 hebben bedoeld, dan is de wijze waarop de erfdienstbaarheid geruime tijd feitelijk is uitgeoefend beslissend en faalt het betoog van [de erflater] c.s. ook. [de erflater] c.s. stelt namelijk zelf dat in beginsel de minst bezwarende wijze van uitoefening van de erfdienstbaarheid de rechte weg is en dat de uitoefening van de erfdienstbaarheid tot de plaatsing van de woonark in 1982 zoveel mogelijk op deze wijze is uitgeoefend (randnummers 2.5 en 3.6 memorie van grieven). Dat de erfdienstbaarheid voor de komst van de woonark in rechte lijn is uitgeoefend volgt verder ook uit een schriftelijke verklaring van [de erflater] (productie 16 akte uitlaten productie in eerste aanleg d.d. 20 januari 2021 van [de erflater] ): “
(...) Ik wilde vanaf mijn erf via de bestaande uitweg, de oorspronkelijke plek van de gevestigde erfdienstbaarheid, daar waar mijn erf verhard is, via die route van mij erf naar mijn gevestigd recht van erfdienstbaarheid kunnen komen. Dus direct aan de bestaande uitweg.(…) Dat ik destijds bezwaren had en deze altijd ben blijven houden over deze verplaatsing en het plaatsen van zijn woonark direct achter mijn perceel, en dat hij hiermee mijn vrije aanlegplaats direct achter mijn erf (..) heeft ingeperkt. (…)”. De erfdienstbaarheid is daarnaast ook op die wijze ingetekend op de schets die door [de erflater] c.s. is ingebracht als productie 3 bij dagvaarding in eerste aanleg. Voor een gebruik van wisselende tracés en/of van een van de hierboven bedoelde rechte lijn afwijkende weg heeft [de erflater] c.s. geen feiten en/of omstandigheden aangedragen. Voor zover de inhoud van de erfdienstbaarheid mede moet worden bepaald op basis van de feitelijke uitoefening daarvan tot 1982, gaat het dus eveneens om een gebruik van een weg van vier meter breed die een rechte lijn volgt vanaf de inrit van het perceel van [de erflater] c.s. van openbare weg tot de plek van de oever van de Vecht waar sinds 1982 de woonark ligt. Door [de erflater] c.s. is verder niet gegriefd tegen het oordeel van de rechter dat [de erflater] c.s. er niet in is geslaagd te bewijzen dat een van de akte afwijkende plek (als bedoeld in artikel 5:73 BW) is aangewezen voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid tussen het [naam1] en de Vecht.
De met de erfdienstbaarheid strijdige toestand
3.6.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de uitoefening van de erfdienstbaarheid van het [naam1] tot aan de Vecht in een rechte lijn sinds 1982 is belemmerd door de woonark van [naam3] . Dit blijkt ook uit de stelling van [de erflater] c.s. dat de erfdienstbaarheid door de belemmering van de woonark sinds 1982 via de noordzijde van de woonark zou zijn uitgeoefend. Nu de erfdienstbaarheid zo moet worden uitgelegd dat deze loopt in een rechte lijn vanaf de openbare weg over het erf van perceel [de erflater] en de brug tot aan de Vecht, is duidelijk dat met het plaatsen van de woonark in 1982 een met de erfdienstbaarheid strijdige toestand is ontstaan, die onafgebroken meer dan twintig jaar heeft voortgeduurd. Hoewel [de erflater] c.s. bestuursrechtelijk bezwaar heeft gemaakt tegen de plaatsing van de woonark van [naam3] , heeft hij deze verjaring niet binnen twintig jaar gestuit. Daardoor is deze vordering inmiddels verjaard en is de erfdienstbaarheid voor het deel vanaf het [naam1] tot aan de Vecht tenietgegaan, zoals de rechtbank al heeft geoordeeld.
3.7.
Het hof gaat aan het bewijsaanbod van [de erflater] c.s. voorbij, nu hij geen voldoende concreet bewijsaanbod heeft gedaan van feiten of omstandigheden die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden.
De conclusie
3.8.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [de erflater] c.s. in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [de erflater] c.s. tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die veroordeling vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak.
3.9.
De proceskostenveroordeling in deze uitspraak kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 16 december 2020 en 19 januari 2022;
4.2.
veroordeelt [de erflater] c.s. tot betaling van de volgende proceskosten van [naam3] :
€ 783,- aan griffierecht
€ 2.428,- aan salaris van de advocaat van [naam3] (2 procespunten x appeltarief II)
4.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, W.C. Haasnoot en M. Schoemaker, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
18 juni 2024.

Voetnoten

1.HR 1 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1423.