Uitspraak
1.[appellante1]
2. [appellante2]
3. [appellante3]
[de erflater]
[naam3]
1.Het verloop van de procedure in hoger beroep
2.De kern van de zaak
Tot gebruik en ten nutte van het verkochte, en ten laste van het aan den verkooper in eigendom toebehoorende kadastrale perceel (…), zijnde het buiten den koop gebleven gedeelte van [het pad] , wordt door den verkooper verleend – en zal door de overschrijving ten hypotheekkantore van de hierna te verlijden acte zijn gevestigd – de erfdienstbaarheid van weg, ter breedte van vier meter, van – en naar – het verkochte, naar – en van – de Vecht, in aansluiting aan den bestaanden uitweg van het verkochte naar [het pad] ’.
3.Het oordeel van het hof
‘in aansluiting aan den bestaande uitweg van het verkochte naar [het pad] ’bevindt. Op de luchtfoto die door [de erflater] c.s. als productie 3 bij de dagvaarding in eerste aanleg is overgelegd, is duidelijk de ‘bestaande uitweg’ zichtbaar, namelijk de weg die vanaf de openbare weg ( [adres] ) over het erf van [de erflater] c.s. doorloopt richting de sloot. Dat er in 1918 een andere weg lag, is niet gesteld en evenmin op andere wijze gebleken. In het verlengde van die ‘bestaande’ weg, over de sloot, ligt de huidige loopbrug van circa 90 cm breed. De bewoordingen
‘in aansluiting aan den bestaande uitweg van het verkochte naar [het pad] ’duiden gezien die feitelijke situatie op een tracé dat een doorgaande rechte lijn volgt, getrokken vanaf de oprit bij de openbare weg over het pad op perceel [de erflater] (en inmiddels ook) over de huidige brug naar het [naam1] (destijds [het pad] ). Naar het oordeel van het hof moet de tekst over de plaats van de erfdienstbaarheid in de vestigingsakte daarom zo worden uitgelegd dat de erfdienstbaarheid met een breedte van 4 meter in een rechte lijn doorloopt tot de Vecht, over de thans nog steeds bestaande weg die over het erf van [de erflater] c.s. loopt. Dat de in de akte gebruikte bewoordingen twijfel oproepen is niet gebleken. Maar indien er toch objectief twijfel zou bestaan over de vraag welk tracé de partijen bij de akte van 1918 hebben bedoeld, dan is de wijze waarop de erfdienstbaarheid geruime tijd feitelijk is uitgeoefend beslissend en faalt het betoog van [de erflater] c.s. ook. [de erflater] c.s. stelt namelijk zelf dat in beginsel de minst bezwarende wijze van uitoefening van de erfdienstbaarheid de rechte weg is en dat de uitoefening van de erfdienstbaarheid tot de plaatsing van de woonark in 1982 zoveel mogelijk op deze wijze is uitgeoefend (randnummers 2.5 en 3.6 memorie van grieven). Dat de erfdienstbaarheid voor de komst van de woonark in rechte lijn is uitgeoefend volgt verder ook uit een schriftelijke verklaring van [de erflater] (productie 16 akte uitlaten productie in eerste aanleg d.d. 20 januari 2021 van [de erflater] ): “
(...) Ik wilde vanaf mijn erf via de bestaande uitweg, de oorspronkelijke plek van de gevestigde erfdienstbaarheid, daar waar mijn erf verhard is, via die route van mij erf naar mijn gevestigd recht van erfdienstbaarheid kunnen komen. Dus direct aan de bestaande uitweg.(…) Dat ik destijds bezwaren had en deze altijd ben blijven houden over deze verplaatsing en het plaatsen van zijn woonark direct achter mijn perceel, en dat hij hiermee mijn vrije aanlegplaats direct achter mijn erf (..) heeft ingeperkt. (…)”. De erfdienstbaarheid is daarnaast ook op die wijze ingetekend op de schets die door [de erflater] c.s. is ingebracht als productie 3 bij dagvaarding in eerste aanleg. Voor een gebruik van wisselende tracés en/of van een van de hierboven bedoelde rechte lijn afwijkende weg heeft [de erflater] c.s. geen feiten en/of omstandigheden aangedragen. Voor zover de inhoud van de erfdienstbaarheid mede moet worden bepaald op basis van de feitelijke uitoefening daarvan tot 1982, gaat het dus eveneens om een gebruik van een weg van vier meter breed die een rechte lijn volgt vanaf de inrit van het perceel van [de erflater] c.s. van openbare weg tot de plek van de oever van de Vecht waar sinds 1982 de woonark ligt. Door [de erflater] c.s. is verder niet gegriefd tegen het oordeel van de rechter dat [de erflater] c.s. er niet in is geslaagd te bewijzen dat een van de akte afwijkende plek (als bedoeld in artikel 5:73 BW) is aangewezen voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid tussen het [naam1] en de Vecht.
4.De beslissing
18 juni 2024.