ECLI:NL:GHARL:2024:4077

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
200.329.297
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over medewerking aan verkoop van de voormalige echtelijke woning na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een kort geding waarin de man, [geïntimeerde], vordert dat de vrouw, [appellante], wordt veroordeeld tot het verlenen van medewerking aan de verkoop van hun voormalige echtelijke woning. De woning is gezamenlijk eigendom en na hun echtscheiding is [appellante] in de woning blijven wonen. In een eerdere bodemprocedure heeft het hof al een onherroepelijke beslissing genomen over de verkoop van de woning, die leidend is in dit kort geding. De voorzieningenrechter had op 31 mei 2023 de vordering van [geïntimeerde] toegewezen, waarop [appellante] hoger beroep heeft ingesteld. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter, onder afwijzing van de aanvullende vorderingen van [geïntimeerde]. Het hof oordeelt dat [appellante] moet meewerken aan de verkoop van de woning, zoals eerder bepaald in de bodemprocedure. De beslissing van het hof is gebaseerd op de noodzaak om een einde te maken aan de onverdeeldheid van de woning en het belang van [geïntimeerde] bij de verkoop. Het hof wijst ook de verzoeken van [geïntimeerde] om de dwangsom te verhogen en om een machtiging te verlenen om de woning zonder toestemming van [appellante] te verkopen af, omdat de primaire vordering al is toegewezen. De kosten worden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.329.297
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 188869
arrest in kort geding van 18 juni 2024
in de zaak van
[appellante]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de voorzieningenrechter optrad als gedaagde
hierna: [appellante]
advocaat: mr. J.G. Miedema
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats1]
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de voorzieningenrechter optrad als eiser
Hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. S. Vaupell.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, (hierna: de voorzieningenrechter) op
31 mei 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven (met een productie);
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep (met producties);
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep (met een productie);
  • het tussenarrest van 9 januari 2024 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • een akte van [geïntimeerde] (met een productie);
  • een akte van [appellante] (met producties);
  • het verslag (proces-verbaal) van de enkelvoudige mondelinge behandeling die op
  • de uitlating met “akte tot aanvulling” van [geïntimeerde] ;
  • de antwoordakte van [appellante] met verweer tegen de wijziging van eis.
Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak in dit kort geding

2.1.
Partijen zijn gehuwd geweest. Zij bewoonden een woning die hun gezamenlijke eigendom is. [geïntimeerde] heeft bij de voorzieningenrechter gevorderd dat [appellante] op straffe van een dwangsom wordt veroordeeld tot het verlenen van medewerking aan de taxatie en verkoop van die woning, ook als dat inhoudt dat [appellante] aan personen de toegang tot de woning geeft voor onderhoudswerkzaamheden.
2.2.
De voorzieningenrechter heeft deze vordering toegewezen in het vonnis van
31 mei 2023. [appellante] heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld. Ook [geïntimeerde] heeft nog bezwaren tegen het vonnis naar voren gebracht. [appellante] wil dat de toegewezen vorderingen alsnog worden afgewezen. [geïntimeerde] wil bekrachtiging van het vonnis, met het verlenen van vervangende toestemming aan hem om de woning zonder toestemming van [appellante] te verkopen en met verhoging van de dwangsom. In een door [geïntimeerde] als “aanvulling” benoemde wijziging van eis wil hij dat de woning aan hem verkocht zal worden.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn in 2000 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. In een beschikking van 5 juni 2019 is de echtscheiding tussen hen uitgesproken, welke beschikking op 23 september 2019 is ingeschreven in de registers van de burgerlijk stand.
3.2.
Tijdens het huwelijk bewoonden partijen de woning aan de [adres] te [woonplaats1] , die hun gezamenlijke eigendom is. Na de echtscheiding is [appellante] daarin blijven wonen, samen met hun (meerderjarige) zoon.
3.3.
In de echtscheidingsbeschikking zijn behalve over de echtscheiding ook beslissingen gegeven over verschillende zelfstandige verzoeken van [appellante] , onder meer over de verdeling van de voormalige echtelijke woning. Daarover is beslist, kort gezegd, dat [appellante] die woning na een taxatie daarvan mocht overnemen en dat als haar dat niet zou lukken de woning verkocht diende te worden. [appellante] is het met die beslissing eens, maar omdat zij het niet eens was met verschillende andere beslissingen op haar verzoeken, heeft zij hoger beroep ingesteld tegen de beschikking. [geïntimeerde] heeft in dat hoger beroep ook enkele bezwaren tegen de beschikking naar voren gebracht, waaronder bezwaar tegen de beslissing over de verdeling van de echtelijke woning. [geïntimeerde] wilde dat die woning gelijk na de taxatie verkocht diende te worden.
3.4.
In het hoger beroep heeft dit hof op 29 november 2022 [1] een beschikking gegeven. Over de verdeling van de woning is beslist dat die binnen een maand na de beschikking moet worden getaxeerd, dat de taxatie bindend is voor de verdere afwikkeling van de verdeling van de woning, en dat [appellante] binnen twee maanden na die taxatie dient aan te tonen dat zij de overname van de woning kan financieren, met ontslag van [geïntimeerde] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld (van € 310.395,-). Indien [appellante] niet in staat is om de woning over te nemen dient de woning binnen een maand daarna ter verkoop te worden aangeboden. Het hof heeft daarmee in feite de eerder door de rechtbank op dit onderdeel gegeven beslissing bekrachtigd.
3.5.
In het kader van de verdeling (en verrekening) van de ontbonden huwelijksgemeenschap, hebben partijen daarnaast nog een geschil over de waarde van de te verdelen/verrekenen aandelen van [geïntimeerde] in zijn ondernemingen. Over dat geschilpunt heeft het hof in zijn beschikking van 29 november 2022 een tussenbeslissing gegeven en bepaald dat over die waarde nog een deskundigenbericht moet worden ingewonnen.

4.Het oordeel van het hof

De beslissing in het kort
4.1.
Het vonnis van de voorzieningenrechter van 31 mei 2023 wordt bekrachtigd, onder afwijzing van wat [geïntimeerde] in zijn “akte tot aanvulling” meer of anders heeft gevorderd. Hierna wordt dat toegelicht.
in het hoger beroep van [appellante]
De ontvankelijkheid van [geïntimeerde]
4.2.
[appellante] heeft betoogd dat de voorzieningenrechter [geïntimeerde] in zijn vorderingen niet ontvankelijk had moeten verklaren. Zij voert daarvoor aan dat de dagbepaling voor de mondelinge behandeling van het kort geding op 6 april 2023 heeft plaatsgevonden. Volgens het toepasselijke procesreglement had [geïntimeerde] uiterlijk twee dagen daarna aan [appellante] mededeling moeten doen onder toezending van de concept dagvaarding. De dagvaarding is echter pas betekend op 19 april 2023, zonder eerdere mededeling van de dagbepaling. Volgens [appellante] heeft de voorzieningenrechter ten onrechte en niet gemotiveerd overwogen dat dit geen niet- ontvankelijkheid rechtvaardigt omdat niet is gebleken dat [appellante] daardoor in haar verdediging is geschaad.
4.3.
De grief slaagt niet. Weliswaar heeft [geïntimeerde] op het door [appellante] aangegeven punt het procesreglement niet nageleefd, maar dat reglement bepaalt niet dat daarop niet-ontvankelijk verklaring dient te volgen. Het bepaalt alleen dat de kortgedingrechter bij niet naleving daar het gevolg aan kan verbinden dat hem passend voorkomt (artikel 1.8). Of de sanctie van niet-ontvankelijk verklaring in een concreet geval moet worden verbonden aan een niet-naleving van het reglement, zal afhangen van de omstandigheden van het geval.
In deze zaak zat er ongeveer een maand tussen de betekening van de dagvaarding en de mondelinge behandeling (op 16 mei 2023). Die termijn is zodanig lang dat daarmee is voldaan aan de strekking van de bepaling, dat een verwerende partij voldoende gelegenheid krijgt zijn verweer voor te bereiden. Bovendien heeft [geïntimeerde] onweersproken aangevoerd dat hij al vóór de dagbepaling een concept van de dagvaarding aan [appellante] had toegezonden. In die situatie valt niet in te zien dat [appellante] door het verzuim is benadeeld in haar (verdedigings) belang. [appellante] heeft dat ook niet concreet gemaakt. Daarmee bestaat geen grond voor niet-ontvankelijk verklaring van [geïntimeerde] in zijn vorderingen.
Spoedeisend belang van [geïntimeerde]
4.4.
.[appellante] heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] geen spoedeisend belang heeft bij zijn vordering.
Zij wijst erop dat in de echtscheidingsbeschikking van 5 juni 2019 over de woning al hetzelfde was bepaald als in het arrest van 29 november 2022, zodat [geïntimeerde] al jaren eerder uitvoering had kunnen geven aan die beslissing.
4.5.
Dat verweer faalt.
Dat [geïntimeerde] al eerder stappen had kunnen zetten om tot verdeling van de woning te komen laat onverlet dat hij er een gerechtvaardigd en spoedeisend belang bij heeft dat nu daadwerkelijk een einde wordt gemaakt aan de inmiddels al jaren bestaande situatie van onverdeeldheid. Daarbij valt te begrijpen dat nadat gedeeltelijk hoger beroep was ingesteld tegen de echtscheidingsbeschikking, [geïntimeerde] eerst de beslissing in hoger beroep heeft willen afwachten.
4.6.
In aanvulling wordt opgemerkt dat het hof in zijn beschikking van 29 november 2022 kennelijk ook oog heeft gehad voor het spoedeisende belang van [geïntimeerde] bij verdeling van de woning, want in overweging 4.27 van die beschikking wordt overwogen dat een termijn van twee maanden voor [appellante] om aan te tonen dat zij de woning kan overnemen redelijk is, los van de vraag hoe de verrekening van de overige vermogensbestanddelen uitvalt. Het hof was dus van oordeel dat de verdeling van de woning niet hoefde te wachten op de verdere verdeling, dus ook niet op de uitkomst van het nog aanhangige geding over de waardering van de aandelen van [geïntimeerde] .
4.7.
In haar stellingen weegt [appellante] verder haar belang af tegen het belang van [geïntimeerde] en stelt op grond daarvan dat [geïntimeerde] geen spoedeisend belang heeft. Dat betoog faalt, omdat de vraag of het belang van [geïntimeerde] ook spoedeisend is geen belangenafweging vergt. Die komt pas aan de orde bij de beantwoording van de vraag of de gevorderde voorziening ook moet worden toegewezen.
Verlenen van medewerking aan verkoop van de woning door [appellante]
4.8.
Volgens [appellante] heeft de voorzieningenrechter haar ten onrechte veroordeeld tot het verlenen van medewerking aan de verkoop van de woning. Zij voert daartegen verschillende bezwaren aan. Die bezwaren falen allemaal.
4.9.
Daarbij wordt voorop gesteld dat dit hof in zijn beschikking van 29 november 2022 al heeft beslist over de wijze waarop de woning moet worden verdeeld. Die beschikking is gegeven in de bodemprocedure tussen partijen. De rechter in kort geding dient zijn oordeel daarop in beginsel af te stemmen. Bovendien betreft het een eindbeslissing die is gegeven in een gedeeltelijke eindbeschikking. Omdat tegen die gedeeltelijke eindbeschikking geen cassatie is ingesteld, zijn de daarin gegeven eindbeslissingen onaantastbaar. Niet is aangevoerd dat de beslissing over de verdeling van de woning zou berusten op juridische of feitelijke misslagen. Evenmin is (gemotiveerd) aangevoerd dat de tenuitvoerlegging van die beslissing onaanvaardbaar zou zijn door nieuw gebleken feiten waarmee de bodemrechter geen rekening heeft kunnen houden. Daarmee staat in dit kort geding vast dat de woning ter verkoop moet worden aangeboden.
4.10.
[appellante] ziet dat overigens kennelijk ook zelf wel in, want zij heeft in hoger beroep uitdrukkelijk verklaard “dat zij bereid is haar medewerking te geven aan de verkoop van die woning los van -en ongeacht- de vaststelling van de waarde van haar aandeel in de ondernemingen van de man en zij dat aandeel heeft kunnen gebruiken om de woning over te nemen” (randnr. 23 memorie van grieven).
4.11.
Mogelijk beoogt [appellante] hiermee aan te voeren dat [geïntimeerde] dus geen belang heeft bij zijn vordering. Dat mogelijk bedoelde verweer, faalt. De verkoop van de woning heeft nog steeds niet daadwerkelijk plaatsgevonden, zodat [geïntimeerde] nog steeds belang heeft bij zijn vordering.
4.12.
[appellante] is overigens ook niet ondubbelzinnig in haar verklaring, want in haar antwoordmemorie vermeldt zij “dat aan de bedrijven van de man een waarde toegekend moet worden van 720.500 euro, waarmee de overname door de vrouw van de echtelijke woning binnen haar bereik is.” Daarin zou kunnen worden gelezen dat [appellante] vindt dat haar toch nog eerst de gelegenheid moet worden geboden om de woning alsnog over te nemen, nadat haar aandeel in de (waarde van de) aandelen is vastgesteld. Als dat zo is - duidelijk daarin is [appellante] niet -, is dat niet alleen in tegenspraak met haar hiervoor onder 4.10. vermelde mededeling, maar stuit dat ook af op de (in kracht van gewijsde gegane) beslissing in de beschikking van 29 november 2022, dat de woning ter verkoop diende te worden aangeboden als [appellante] die niet binnen twee maanden na de taxatie kon overnemen. Wel onderstreept die mogelijke bedoeling van [appellante] het belang dat [geïntimeerde] heeft bij zijn vordering.
Verder heeft [geïntimeerde] onweersproken aangevoerd dat het ook nog onduidelijk is wanneer over de waarde van de aandelen beslist zal worden. Daarmee is het dus ook niet zo dat de beslissing over de verdeling/verrekening van de aandelen thans samenvalt met de uitvoering van de in de beschikking van 29 november 2022 gegeven beslissing over het ter verkoop aanbieden van de woning.
4.13.
[appellante] heeft er bezwaar tegen gemaakt dat de voorzieningenrechter haar heeft veroordeeld tot het verlenen van medewerking aan de verkoop van de woning, terwijl het hof in zijn beschikking van 29 november 2022 alleen heeft beslist dat de woning “ter verkoop” dient te worden aangeboden.
Aan dat bezwaar gaat het hof voorbij. De begrippen “verkoop” en “ter verkoop aanbieden” hebben in dit geval dezelfde strekking; dat al het nodige in het werk moet worden gesteld om daadwerkelijke verkoop van de woning te realiseren. [appellante] heeft dat kennelijk ook zelf wel zo begrepen, want zij heeft immers zelf verklaard dat zij bereid is haar medewerking te verlenen aan verkoop van de woning.
4.14.
Het hof begrijpt uit de stellingen van [appellante] dat zij haar veroordeling om mee te werken aan verkoop van de woning te onbepaald vindt, zeker nu daaraan een dwangsom is verbonden. Aan de veroordeling ontbreekt volgens haar namelijk een “spoorboekje”, waarbij zij opmerkt dat daar door partijen ook niet om is gevraagd. Zij wijst er op dat tussen partijen inmiddels ook al een procedure aanhangig is over de vraag of [appellante] dwangsommen heeft verbeurd.
Het hof is van oordeel dat een veroordeling tot het verlenen van medewerking aan de verkoop van een woning op zichzelf voldoende duidelijk is. Tenzij partijen daar zelf andere afspraken over maken, houdt de verkoop van een woning gebruikelijk in dat partijen in gezamenlijk overleg een makelaar benoemen en die opdracht geven om te bemiddelen bij het tot stand brengen van een koopovereenkomst. Partijen dienen zich vervolgens te richten naar de instructies en de adviezen van de makelaar, bijvoorbeeld over de wijze van verkoop klaar maken van de woning, de hoogte van de aanbiedingsprijs, de wijze van verkoop en over het al dan niet aanvaarden van een bod van een gegadigde. Daarbij is het praktisch en gebruikelijk dat als partijen het niet eens mochten worden over een makelaar, de ene partij de gelegenheid wordt geboden om (drie) makelaars aan te dragen en dat de andere partij daaruit dan een keus mag maken, die partijen bindt. Indien partijen bij de in het verkoopproces te nemen beslissingen redelijke termijnen (van één of twee weken) in acht nemen, behoeft de verkoop van de woning ook zonder een (gedetailleerd) spoorboekje, geen problemen op te leveren.
4.15. Voor de aan de veroordeling verbonden dwangsom geldt dat die op zichzelf niet tot executieproblemen hoeft te leiden, omdat de veroordeling waaraan die dwangsom is verbonden op zichzelf voldoende duidelijk is. Om problemen te vermijden verdient het wel aanbeveling dat [geïntimeerde] aan [appellante] tijdig duidelijk maakt welke concrete medewerking hij binnen welke termijn van haar verlangt.
In het hoger beroep van [geïntimeerde]
Aanvulling van eis
4.16.
Tijdens de mondelinge behandeling is naar voren gekomen dat [geïntimeerde] de woning zelf wil overnemen en dat hij [appellante] heeft aangeboden de woning te kopen tegen de getaxeerde waarde. Een aanbod dat zij niet heeft aanvaard. In zijn uitlating bij de “akte tot aanvulling” voert [geïntimeerde] vervolgens aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft beslist dat de verkoop dient plaats te vinden aan een derde. In de akte tot aanvulling wijzigt hij zijn eis daarbij zodanig dat hij vordert dat [appellante] wordt veroordeeld om de woning aan hem te verkopen tegen de taxatiewaarde. [appellante] heeft zich daartegen verzet.
Het hof is van oordeel dat de eiswijziging te laat is. [geïntimeerde] had zijn eis nog kunnen wijzigen in zijn memorie van antwoord tevens incidenteel hoger beroep. De wijziging pas na de mondelinge behandeling is in strijd met de zogenaamde twee-conclusie-regel en ook met een goede procesorde. Bovendien is in de bodemzaak al onherroepelijk beslist dat als [appellante] de woning niet binnen de gestelde termijn zou overnemen, de woning ter verkoop dient te worden aangeboden. De voorzieningenrechter heeft dat terecht opgevat als een verkoop aan een derde. Partijen kunnen de woning namelijk niet aan elkaar verkopen, omdat zij daarvan gemeenschappelijk eigenaar zijn. Zij kunnen alleen het (onverdeelde) aandeel in de woning aan elkaar overdragen. In de beslissing in de bodemzaak, dat als [appellante] de woning niet binnen een bepaalde termijn overneemt die ter verkoop moet worden aangeboden, ligt dus besloten dat de woning dan aan een derde te koop moet worden aangeboden. Het dient voor rekening van [geïntimeerde] te worden gelaten dat hij in de bodemprocedure niet heeft verzocht om toedeling van de woning aan zichzelf. Het argument van [geïntimeerde] dat hij de woning toen niet kon overnemen en nu wel, maakt dat niet anders. De bodemprocedure is de procedure waarin over verdeling wordt beslist. Het is niet aan de kortgedingrechter om nader te beslissen over de wijze van verdeling van de woning. Overigens heeft [geïntimeerde] ook niet inzichtelijk gemaakt dat hij de woning toen niet en nu wel zou kunnen overnemen.
4.17.
In verband met de dwangsom die is verbonden aan de veroordeling van [appellante] om haar medewerking te verlenen aan verkoop van de woning, verdient nog opmerking dat [geïntimeerde] van [appellante] dus niet kan verlangen dat zij meewerkt aan overdracht van de woning aan hem. Die weigering levert geen niet nakoming van haar veroordeling op.
Machtiging
4.18.
[geïntimeerde] vordert dat aan hem een machtiging wordt verleend om de woning te verkopen zonder toestemming van [appellante] . Aan die vordering komt het hof niet toe. [geïntimeerde] heeft bij de voorzieningenrechter primair gevorderd dat [appellante] wordt veroordeeld tot het verlenen van medewerking aan de verkoop van de woning en subsidiair dat aan hem een machtiging wordt verstrekt om de woning zonder medewerking van [appellante] te verkopen. De voorzieningenrechter heeft de primaire vordering toegewezen en is (dus) niet toegekomen aan beoordeling van de machtiging. In hoger beroep verlangt [geïntimeerde] bekrachtiging van dat vonnis. Daarnaast vordert hij (opnieuw) de machtiging. Omdat de veroordeling van [appellante] om medewerking te verlenen aan de verkoop in stand blijft, komt ook het hof aan die (subsidiaire) vordering niet toe.
Hoogte dwangsom
4.19.
[geïntimeerde] vordert dat de dwangsom wordt verhoogd van € 3.000,- per maand tot € 5.000,- per maand, zonder een maximum. Hij voert daarvoor aan dat [appellante] de veroordeling niet nakomt, dat het maximum aan dwangsommen inmiddels al is verbeurd, maar dat [appellante] zich verzet tegen pogingen van [geïntimeerde] om dwangsommen te innen.
Het hof ziet echter geen aanleiding om een andere dwangsom op te leggen dan de voorzieningenrechter heeft gedaan. Weliswaar vlot het niet met de verkoop van de woning, maar daaraan lijkt ook debet te zijn dat [geïntimeerde] zich tegenover [appellante] kennelijk op het (onjuiste) standpunt stelt dat zij de woning aan hem dient te verkopen. Kortom, dat het op dit moment aan [appellante] is te wijten dat het niet vlot met de verkoop, is geenszins duidelijk.
In het hoger beroep van [appellante] en [geïntimeerde]
4.20.
Wat partijen verder nog hebben aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
De conclusie
4.21.
Het hoger beroep van zowel [appellante] als [geïntimeerde] slaagt niet en het vonnis van de voorzieningenrechter zal dus worden bekrachtigd.
4.22.
Het hof bepaalt dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen vanwege de aard van de zaak (familieverhoudingen).

5.De beslissing

Het hof:
5.1.
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 31 mei 2023;
5.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.3.
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, H. de Hek en J.E. Wichers, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
18 juni 2024.