ECLI:NL:GHARL:2024:3911

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
12 juni 2024
Zaaknummer
22/898
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake waardering onroerende zaken en vergoeding proceskosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 juni 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum. De zaak betreft de waardering van een onroerende zaak, waarbij de heffingsambtenaar de waarde per 1 januari 2018 heeft vastgesteld op € 988.000 voor het jaar 2019. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling, maar de heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De Rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van belanghebbende tegen deze beslissing ongegrond verklaard, maar heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht wegens overschrijding van de redelijke termijn.

In hoger beroep heeft belanghebbende de beslissing van de Rechtbank betwist, met name de hoogte van de proceskostenvergoeding. De heffingsambtenaar heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het oordeel van de Rechtbank over de overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in eerste aanleg met ruim twee maanden is overschreden, maar dat deze overschrijding volledig toerekenbaar is aan de bezwaarfase. Het Hof heeft geoordeeld dat de omstandigheden rondom de coronamaatregelen een bijzondere omstandigheid vormen die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover het betreft de beslissingen over de immateriële schadevergoeding, proceskosten en griffierecht. Het principale hoger beroep van belanghebbende is ongegrond verklaard, terwijl het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar gegrond is verklaard. Het Hof heeft geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/898
uitspraakdatum: 11 juni 2024
Uitspraak van de elfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
en het incidentele hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum(hierna: de heffingsambtenaar)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 21 maart 2022, nummer UTR 21/2203, in het geding tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken de waarde van de onroerende zaak [adres1] te [plaats1] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2018, voor het jaar 2019 vastgesteld op € 988.000.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Rechtbank de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade (€ 500), proceskosten (€ 541) en griffierecht (€ 49).
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend en daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
1.5.
Het onderzoek ter digitale zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. A. Bakker, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] , taxateur.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Bij beschikking van 31 december 2019 is de waarde van de woning, per waardepeildatum 1 januari 2018, voor het jaar 2019 vastgesteld op € 988.000.
2.2.
Belanghebbende heeft tegen die waardevaststelling bezwaar gemaakt op 6 januari 2020. In het bezwaarschrift is (onder meer) gewezen op de staat van onderhoud van de woning en ondervonden hinder van sluipverkeer als waardedrukkende omstandigheden.
2.3.
Op 5 februari 2020 heeft de heffingsambtenaar per e-mailbericht een verzoek gedaan voor het inplannen van een inpandige opname van de woning, om te komen tot een juiste beoordeling van wat in het bezwaarschrift aan punten is genoemd. Per e-mailbericht van 7 februari 2020 heeft belanghebbende te kennen gegeven hier later op terug te komen.
2.4.
Per e-mailbericht van 24 februari 2020 heeft de heffingsambtenaar gevraagd of belanghebbende inmiddels weet welke datum de inpandige opname kan plaatsvinden. In zijn reactie van 15 maart 2020 geeft belanghebbende aan dat een inpandige opname wegens de wereldwijde uitbraak van het coronavirus en de (toen) geldende overheidsmaatregelen niet goed mogelijk is. Voorgesteld wordt de zaak na een paar maanden weer op te pakken. Op 16 maart 2020 geeft de heffingsambtenaar hierop zijn akkoord.
2.5.
Per e-mailbericht van 20 april 2020 geeft de heffingsambtenaar aan dat de coronamaatregelen naar verwachting nog wel een tijd zullen voortduren. De heffingsambtenaar verzoekt daarom om foto’s over te leggen om op die manier het bezwaar te kunnen beoordelen. Belanghebbende reageert hier niet op, daarom doet de heffingsambtenaar op 16 september 2020 nogmaals een verzoek om foto’s.
2.6.
Vervolgens is er telefonisch contact geweest tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar, waarna de heffingsambtenaar op 16 december 2020 nogmaals op het eerdere e-mailbericht van 16 september wijst met het verzoek zo spoedig mogelijk te reageren. Belanghebbende reageert hier niet op.
2.7.
Per e-mailbericht van 22 december 2020 verzoekt de heffingsambtenaar om instemming met verlenging van de beslistermijn op bezwaar totdat er duidelijkheid is over een inpandige opname of het verstrekken van het gevraagde fotomateriaal. Belanghebbende reageert ook hier niet op. Tot slot stelt de heffingsambtenaar in zijn e-mailbericht van 18 februari 2021 een laatste reactietermijn van twee weken. Belanghebbende reageert hier wederom niet op.
2.8.
Op 25 maart 2021 heeft de heffingsambtenaar belanghebbende naar aanleiding van het bezwaar gehoord, alvorens de waarde bij uitspraak op bezwaar van 30 maart 2021 te handhaven.
2.9.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 21 maart 2022 het beroep op zichzelf ongegrond verklaard, maar is wel tegemoet gekomen aan het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn met ruim twee maanden, welke overschrijding volledig is toegerekend aan de heffingsambtenaar. De Rechtbank heeft die vergoeding berekend op € 500 en de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van dat bedrag. De heffingsambtenaar is daarbij tevens veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, welke kosten door de Rechtbank zijn berekend op € 541 (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting) x € 541 x gewichtsfactor 0,5). Ten slotte heeft de Rechtbank de heffingsambtenaar opgedragen het betaalde griffierecht (€ 49) aan belanghebbende te vergoeden.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de Rechtbank de heffingsambtenaar terecht en tot juiste bedragen heeft veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht.
3.2.
Het principale hoger beroep van belanghebbende is gericht tegen de beslissing over de proceskosten, in het bijzonder de door de Rechtbank gehanteerde ‘waarde per punt’ van € 541. Belanghebbende beroept zich in dit kader op het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752 (hierna: het arrest van 27 mei 2022).
3.3.
Het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat de redelijke termijn in dit geval met ruim twee maanden is overschreden. De heffingsambtenaar beroept zich in dit kader op bijzondere omstandigheden die een verlenging van de redelijke termijn zouden rechtvaardigen.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De Rechtbank heeft geconstateerd dat de redelijke termijn in eerste aanleg met ruim twee maanden is overschreden, welke overschrijding volledig toerekenbaar is aan de bezwaarfase. Daarbij heeft de Rechtbank overeenkomstig het arrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest), tot uitgangspunt genomen dat de redelijke termijn is overschreden als de berechting van de zaak in eerste aanleg (bezwaar en beroep tezamen) langer duurt dan twee jaar. Voor een verlenging van de redelijke termijn heeft de Rechtbank kennelijk geen aanleiding gezien.
4.2.
In het incidentele hoger beroep betoogt de heffingsambtenaar dat de gang van zaken rondom het plannen van een inpandige opname dan wel het verkrijgen van fotomateriaal, een bijzondere omstandigheid vormt die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt (als bedoeld in overweging 3.5.1 van het overzichtsarrest). Van een overschrijding van de redelijke termijn is dan geen sprake meer, aldus de heffingsambtenaar.
4.3.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat in het kader van de afhandeling van het bezwaar aanleiding bestond voor een inpandige opname van de woning. Partijen zijn het er ook over eens dat de wereldwijde uitbraak van het coronavirus en de overheidsmaatregelen als gevolg daarvan aan het maken van afspraak voor een inpandige opname in de weg hebben gestaan. Toen deze maatregelen langer van kracht bleven, heeft de heffingsambtenaar met het oog op de voortgang van de behandeling van het bezwaar verzocht om foto’s toe te zenden als alternatief voor een inpandige opname. Hier heeft belanghebbende, ondanks herhaalde verzoeken van de heffingsambtenaar, niet op gereageerd laat staan gehoor aan gegeven.
4.4.
In het voorgaande ziet het Hof bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om de redelijke termijn met ten minste drie maanden te verlengen en overweegt daartoe als volgt.
4.5.
Het maken van een afspraak voor een inpandige opname is in dit geval doorkruist door de wereldwijde uitbraak van het coronavirus en de (beperkende) overheidsmaatregelen als gevolg daarvan. In het licht hiervan was het verzoek van belanghebbende om de behandeling van het bezwaar een paar maanden aan te houden volstrekt legitiem. De heffingsambtenaar kan niet worden verweten hiermee te hebben ingestemd. Aangenomen moet worden dat de behandeling van het bezwaar als gevolg hiervan in ieder geval twee maanden vertraging heeft opgelopen.
4.6.
Naar het oordeel van het Hof staat het arrest van 27 mei 2022 hieraan niet in de weg. In r.o. 3.4.2 van dat arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat de uitbraak van het coronavirus in 2020 niet in algemene zin mag worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. Dat is hier niet aan de orde. In dit geval heeft de berechting in eerste aanleg daadwerkelijk vertraging opgelopen door de uitbraak van het coronavirus. Partijen zijn het er immers over eens dat een inpandige opname in de beginperiode van de pandemie niet (goed) mogelijk was, terwijl daarvoor wel aanleiding bestond. Die situatie is op een lijn te stellen met de door de Hoge Raad in het arrest van 27 mei 2022 als ‘bijzondere omstandigheid’ aangemerkte situatie waarin partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland.
4.7.
Gelet op de te voorziene vertraging vanwege de uitbraak van het coronavirus was het niet meer dan redelijk dat de heffingsambtenaar na verloop van tijd heeft gezocht naar een passend alternatief voor een inpandige opname. Anders dan belanghebbende meent was het verzoek om foto’s in te sturen niet te veel gevraagd van belanghebbende, nog daargelaten dat door dan wel namens belanghebbende helemaal niet is gereageerd op dit verzoek van de heffingsambtenaar. Dus zelfs als het insturen bij belanghebbende al zou hebben gestuit op praktische bezwaren, zoals in hoger beroep wordt betoogd, dan waren die bezwaren voor de heffingsambtenaar niet kenbaar zodat hij hiermee ook geen rekening heeft kunnen houden. Door telkens niet (inhoudelijk) te reageren op het (herhaalde) verzoek heeft de behandeling van het bezwaar verdere vertraging opgelopen. Dit is de invloed van (de gemachtigde van) belanghebbende zelf.
4.8.
De omstandigheid dat de heffingsambtenaar niet (opnieuw) heeft aangedrongen op een inpandige opname toen dat na verloop van tijd weer mogelijk was en dat de behandeling van het bezwaar uiteindelijk ook aan de kant van de heffingsambtenaar enkele maanden heeft stilgelegen, neemt niet weg dat de berechting in eerste aanleg (afgerond) slechts drie maanden langer heeft geduurd dan de termijn die in beginsel als redelijk moet worden beschouwd (twee jaar) en dat die langere duur kan worden verklaard door bovengenoemde bijzondere omstandigheden. Als gevolg hiervan bestaat er geen aanleiding voor het toekennen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, aangezien die (verlengde) termijn niet is overschreden. Het incidentele hoger beroep slaagt in zoverre.
4.9.
Aangezien het beroep op zichzelf ongegrond is en geen aanleiding bestaat voor vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, bestaat evenmin aanleiding voor een proceskostenvergoeding en een vergoeding van het betaalde griffierecht. Dit betekent dat het incidentele hoger beroep ook slaagt voor zover het tegen die beslissingen van de Rechtbank is gericht. Dit brengt mee dat het principale hoger beroep van belanghebbende, dat ziet op de berekening van de proceskostenvergoeding, geen behandeling behoeft.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het principale hoger beroep van belanghebbende ongegrond en het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen omtrent de immateriëleschadevergoeding, de proceskosten en het griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter in tegenwoordigheid van mr. C.M.R. Bouwman als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2024.
De griffier, De voorzitter,
C.M.R. Bouwman V.F.R. Woeltjes
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 12 juni 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.