ECLI:NL:GHARL:2024:3744

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juni 2024
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
200.313.370
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van samenwerking inzake WSNP-bewindvoerderschappen via coöperatieve vereniging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de samenwerking tussen een advocatenkantoor en een WSNP-bewindvoerder, die hun samenwerking hadden ondergebracht in een coöperatie. De rechtbank Gelderland had eerder in een kort geding de bestuurder van de coöperatie veroordeeld tot betaling aan het advocatenkantoor. Het hof heeft de vorderingen van het advocatenkantoor tot terugbetaling van een bedrag en schadevergoeding afgewezen, waarbij het hof zich baseerde op eerdere uitspraken en de afspraken die in het verleden zijn gemaakt. De zaak is een vervolg op een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 april 2022, waarin de samenwerking en de financiële afwikkeling tussen de partijen aan de orde waren. Het hof heeft geoordeeld dat de vorderingen van het advocatenkantoor niet voldoende onderbouwd waren en dat de gemaakte afspraken niet zijn geschonden door de WSNP-bewindvoerder. De kosten van de procedure zijn toegewezen aan het advocatenkantoor, dat grotendeels in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummers gerechtshof 200.313.370
zaaknummers rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem 379758
arrest van 4 juni 2024
in de zaak van
[appellante] N.V.(voorheen [naam1] N.V.)
die is gevestigd in [vestigingsplaats]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiseres
hierna: [het advocatenkantoor]
advocaat: mr. A. Robustella
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats1]
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. L.T. Lonis

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 28 februari 2023 heeft op 24 augustus 2023 bij het hof een mondelinge behandeling plaatsgevonden in zowel deze procedure als in de procedure met zaaknummer 200.313.371 tussen Financiële en Fiscale Advocatuur Velp B.V. (hierna FFA) en [geïntimeerde] . Van die mondelinge behandeling is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal; zie onderdelen 3.21 en 3.22. van dit arrest). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
FFA was een advocatenkantoor. [geïntimeerde] was werkzaam als WSNP [1] -bewindvoerder. FFA en [geïntimeerde] zijn in 2012 een samenwerking met betrekking tot deze bewindvoerders-schappen aangegaan en zij hebben daarvoor de Coöperatie Bewindvoeringskantoor Velp U.A. (hierna de coöperatie) opgericht. FFA is in 2015 samengegaan met een ander advocatenkantoor en zij hebben deze activiteiten ondergebracht in [het advocatenkantoor] . [het advocatenkantoor] heeft niet de positie van FFA (als lid en bestuurder) in de coöperatie overgenomen. De rechtbank Gelderland heeft in het voorjaar van 2016 besloten om [geïntimeerde] niet meer als bewindvoerder te benoemen en heeft hem ontslagen als bewindvoerder in de WSNP-zaken waarin hij op dat moment optrad. Tussen FFA en [het advocatenkantoor] enerzijds en [geïntimeerde] anderzijds is een aantal geschillen ontstaan over hun samenwerking. [het advocatenkantoor] verwijt [geïntimeerde] met name dat hij als bestuurder van de coöperatie en als (voormalig) WSNP-bewindvoerder [het advocatenkantoor] (ongeveer) € 16.323 aan WSNP-vergoedingen onthoudt en [het advocatenkantoor] heeft gedwongen om € 7.574 juridische kosten te maken in het kader van een claim door [geïntimeerde] namens de coöperatie tegen een werkneemster van [het advocatenkantoor] .

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de feiten zoals de rechtbank deze heeft vastgesteld in de onderdelen 2.1. tot en met 2.17. van het vonnis van 13 april 2022, [2] voor zover die in hoger beroep niet in geschil zijn. Die feiten komen samengevat en op een aantal punten aangevuld door het hof op het volgende neer, voor zover voor de beoordeling in hoger beroep van belang.
De samenwerking tussen FFA en [geïntimeerde]
3.2.
Mrs. [naam2] , [naam3] en [naam4] zijn advocaten. Zij waren indirect, via hun houdstervennootschappen, de drie aandeelhouders en bestuurders van FFA. Duin en Daal is de houdstermaatschappij van [naam2] . [naam2] , [naam3] en [naam4] hebben via FFA hun advocatenpraktijken gezamenlijk gevoerd onder de naam [naam5] Advocaten en Belastingkundigen.
3.3.
[naam2] , [naam3] en [naam4] stonden op de lijst van advocaten die door de rechtbank Gelderland worden benoemd in faillissementen en surseances. Op enig moment wilden zij zich via FFA ook bezighouden met WSNP-zaken. Zij zijn daarvoor in zee gegaan met [geïntimeerde] . [geïntimeerde] is geen advocaat, maar hij werd door de rechtbank Gelderland regelmatig benoemd als bewindvoerder in WSNP-zaken.
3.4.
FFA en [geïntimeerde] hebben hun WSNP-activiteiten ondergebracht in de coöperatie, die is opgericht op 31 december 2012. De twee leden van de coöperatie waren FFA en [geïntimeerde] . Zij vormden tevens het bestuur. Naast [geïntimeerde] werkte ook mevrouw [naam6] in de bewindvoerderspraktijk voor de coöperatie. Zij had een arbeidsovereenkomst met FFA en werkte op detacheringsbasis bij de coöperatie. [naam6] is in de loop van 2015 uitgevallen wegens ziekte. Mede in verband hiermee is mevrouw [naam7] werkzaamheden als bewindvoerder voor de coöperatie gaan uitvoeren.
3.5.
FFA is in het najaar van 2015 samengegaan met de maatschap Ross Advocaten. De advocaten van beide kantoren hebben hun activiteiten ondergebracht in de daarvoor opgerichte vennootschap [het advocatenkantoor] N.V. [naam3] en [naam4] zijn aandeelhouders van [het advocatenkantoor] geworden, [naam2] niet. [naam2] heeft zijn advocatenpraktijk op kostenbasis in [het advocatenkantoor] voortgezet. [het advocatenkantoor] heeft niet de positie van FFA in de coöperatie overgenomen.
Ontslag van [geïntimeerde] als bewindvoerder
3.6.
De rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, heeft bij beschikking van 27 mei 2016 [geïntimeerde] met ingang van 1 juni 2016 ontslagen in 59 schuldsaneringsregelingen en heeft [naam7] met ingang van dezelfde datum in zijn plaats benoemd. De rechtbank heeft bij beschikking van 27 mei 2016 ook [naam6] met ingang van 1 juni 2016 ontslagen als bewindvoerder in 19 schuldsaneringsregelingen en [naam7] in haar plaats benoemd. [naam7] is per 1 juni 2016 als bewindvoerder in WSNP-zaken in dienst van [het advocatenkantoor] getreden.
Overleg over financiële afwikkeling coöperatie en WSNP-zaken
3.7.
Op 22 september 2016 hebben [geïntimeerde] (met zijn advocaat), [naam4] en [naam3] gesproken over de financiële afwikkeling van hun samenwerking. [naam4] schreef over dat overleg aan de advocaat van [geïntimeerde] , mr. Vermeer, in een brief van 2 november 2016 onder andere:

Op 22 september 2016 heeft overleg plaatsgevonden waarbij aanwezig waren:

[geïntimeerde] , in zijn hoedanigheid van bestuurder en lid van Bewindvoeringskantoor Velp UA (hierna: BK);

Uzelf, als advocaat van [geïntimeerde] ;

[naam3] , in hoedanigheid van bestuurder van Fiscale en Financiële Advocatuur Velp BV ( [naam5] , hierna: [naam5] ) op haar beurt bestuurder en lid van BK);

Ondergetekende, [naam4] , in hoedanigheid van bestuurder van [naam5] op haar beurt bestuurder en lid van BK.
[naam2] (medebestuurder en -aandeelhouder van [naam5] ) is door ons uitgenodigd om bij dit overleg aanwezig te zijn, maar hij gaf aan niet bij een dergelijk overleg aanwezig te willen zijn. Desalniettemin kwamen de aanwezigen tot de slotsom dat zij ter zake BK rechtsgeldige besluiten kunnen nemen.
Als resultaat van het overleg zijn [geïntimeerde] , [naam3] en ondergetekende tot definitieve afspraken gekomen om daarmee alle discussies rondom BK achter ons te laten. De afspraken zouden vervolgens door u in de loop van de volgende week schriftelijk worden bevestigd. Die schriftelijke bevestiging – of een ander bericht van uw kant – bleef echter uit.
Toevallig liep ik u op 10 oktober 2016 in het gerechtsgebouw in Arnhem tegen het lijf. Ik vroeg u waarom wij nog niets van u vernomen hadden. U gaf mij aan dat daar geen bijzondere reden voor was, dat de gemaakte afspraken zeker vastliggen en dat u inmiddels ook in staat was om zulks alsnog binnen enkele dagen schriftelijk te bevestigen.
Ondanks uw toezegging op 10 oktober 2016 heb ik helaas nog steeds niets van u mogen vernemen, zodat ik, mede namens [naam3] , daarom maar zelf de gemaakte afspraken bevestig: (…).
3.8.
In de daarop volgende opsomming staat hoe de inkomsten die betrekking hebben op de “
Gelderse dossiers”en de
“Bossche dossiers”en het resultaat van de coöperatie verdeeld kunnen worden tussen FFA en [geïntimeerde] . Ook staat in die brief dat [geïntimeerde] en de coöperatie geen vordering hebben op FFA, [het advocatenkantoor] , [naam3] en [naam4] en dat FFA, de coöperatie, [naam3] en [naam4] geen vordering hebben op [geïntimeerde] .
3.9.
Bijlage bij de brief van [naam4] aan Vermeer van 2 november 2016 was de jaarrekening 2015 van de coöperatie, die in viervoud was ondertekend door [naam3] , [naam2] en [naam4] . [naam4] vroeg [geïntimeerde] in die brief om drie versies ondertekend te retourneren.
3.10.
Vermeer heeft namens [geïntimeerde] in een brief van 16 november 2016 gereageerd. Daarin staat onder andere:

Met cliënt besprak ik hedenmiddag de voortgang in bovengenoemd dossier. Bij mij op kantoor heeft hij de bewuste jaarrekeningen ondertekend, waarvan u bijgaand 3 exemplaren aantreft. Eén exemplaar heeft cliënt behouden. Op de laatste pagina van de jaarrekening heeft client nog een opmerking geschreven omdat het daarin genoemde bedrag ons inziens niet juist is. Het gaat daarbij om de bedragen die als ledendividend worden uitgekeerd. Wellicht kan uw accountant de laatste pagina van de jaarrekening nog aanpassen.
Een ander punt betreft het door u op schrift gestelde tussen partijen overeengekomene. In de visie van mijn cliënt heeft u het overeengekomene juist weergegeven, zij het dat cliënt één punt mist. Tijdens onze laatste bespreking heeft cliënt u een overzicht ter hand gesteld dat ik gemakshalve nogmaals bijsluit. Er is toen gesproken over het nog te ontvangen salaris uit zowel Bossche als Arnhemse dossiers. Uit het door mijn cliënt opgestelde overzicht blijkt dat er nog een bedrag van € 12.118,85 door Gelderse dossiers aan de Bossche dossiers dient te worden vergoed. Dit bedrag mist mijn cliënt in de door u gemaakte opstelling. Gaarne verzoek ik u zich over dit punt nog nader uit te laten”.
3.11.
Daarna heeft overleg tussen partijen plaatsgevonden over de jaarrekening 2016 van de coöperatie en over ontbinding en vereffening van het vermogen van de coöperatie. De (toenmalige) accountant van de coöperatie (de Jong & Laan) heeft op 14 december 2017 [geïntimeerde] en mrs. [naam2] , [naam3] en [naam4] bericht:

Ik constateer dat jullie het niet met elkaar eens zijn over de inhoud van de samen te stellen jaarrekeningen van FFA en BK.
Hangende deze conflictueuze situatie schort ik de aan ons verleende samenstelopdracht op”.
Betalingen op 9 en 10 januari 2019
3.12.
[naam3] en [naam4] hebben op basis van een door hen opgestelde eindafrekening op 9 januari 2019 € 16.323 vanuit FFA aan de coöperatie voldaan en datzelfde bedrag op 10 januari 2019 vanuit de coöperatie voldaan aan [het advocatenkantoor] .
3.13.
Mr. Van de Beeten (kantoorgenoot van [naam3] en [naam4] bij FFA) heeft in een brief van 10 januari 2019 [geïntimeerde] aangeschreven namens de coöperatie, [het advocatenkantoor] en de houdstermaatschappijen van [naam3] en [naam4] . Van de Beeten schreef in die brief onder andere:

De mrs. [naam3] en [naam4] hebben als bestuurders van FFA met u als vertrekkend bestuurder van het bewindvoeringskantoor afspraken gemaakt op 22 september 2016 die bij wijze van vaststellingsovereenkomst zijn vastgelegd in een brief van mr. [naam4] aan uw raadsman mr. Vermeer van 2 november 2016 en diens antwoord van 16 november 2016, u bekend.
Onderdeel van de vaststellingsovereenkomst is de wijze van vaststelling van het bedrag dat het bewindvoeringskantoor verschuldigd was, c.q. is aan [het advocatenkantoor] N.V..
Op grond van de door mevrouw [naam7] en mr. [naam3] opgemaakte berekening is de meest actuele vordering van [het advocatenkantoor] N.V. op het Bewindvoeringskantoor ter zake de afwikkeling van de Gelderse WSNP-zaken een bedrag van € 16.323,00 inclusief BTW. Ziebijlage 1. (….)
Voorts is vastgesteld, dat achteraf bezien blijkens de opgemaakte concept-jaarstukken van het Bewindvoeringskantoor FFA een aanzienlijk bedrag te veel aan winstuitdeling heeft ontvangen en dat FFA verplicht is om dat aan het Bewindvoeringskantoor terug te betalen. Dit betreft een bedrag van € 17.048,00, zoals opgenomen in de bijlage bij de door FFA en haar drie bestuurders geaccordeerde concept jaarrekening 2016. Dit bedrag is voldaan door FFA aan het Bewindvoeringskantoor en met de daarmee verkregen liquiditeit is door het Bewindvoeringskantoor de schuld aan [het advocatenkantoor] zoveel mogelijk voldaan, naast de hierna nog te noemen fiscale boete”.
Aansprakelijkstelling [geïntimeerde]
3.14.
Van de Beeten schreef in de hiervoor genoemde brief ook dat [geïntimeerde] als bestuurder en lid persoonlijk ernstig is tekortgeschoten en op grond daarvan schadeplichtig is jegens de coöperatie en dat [geïntimeerde] daarnaast jegens [het advocatenkantoor] uit onrechtmatige daad rechtstreeks aansprakelijk is voor hetgeen door de coöperatie niet zal kunnen worden betaald aan [het advocatenkantoor] .
3.15.
Tussen [geïntimeerde] enerzijds en [naam4] en [naam3] anderzijds is onenigheid ontstaan over de vraag of Van de Beeten gezien zijn zakelijke banden met [naam4] , [naam3] en FFA kon optreden als advocaat van de coöperatie.
Concurrentiebeding [naam7]
3.16.
Mr. Lonis heeft in een brief van 13 maart 2020 namens de coöperatie (vertegenwoordigd door [geïntimeerde] ) [naam7] aangesproken tot betaling van € 182.500 als voorschot op een boete voor overtreding van het concurrentiebeding in haar arbeidsovereenkomsten met de coöperatie gezien haar werkzaamheden voor [het advocatenkantoor] . Mr. Lonis heeft op 16 maart 2020 namens de coöperatie (vertegenwoordigd door [geïntimeerde] ) deze brief aan [naam7] in kopie aan [het advocatenkantoor] gestuurd en heeft [het advocatenkantoor] daarbij aangesproken tot vergoeding van schade die de coöperatie lijdt doordat [het advocatenkantoor] profiteert van onrechtmatig handelen van [naam7] .
Bestuurderschap FFA
3.17.
[geïntimeerde] heeft in april 2020 FFA uitgeschreven als bestuurder van de coöperatie. FFA heeft zich in november 2022 weer ingeschreven als coöperatiebestuurder.
Kort geding-procedures [het advocatenkantoor] / [geïntimeerde]
3.18.
[het advocatenkantoor] heeft in juni 2020 [geïntimeerde] in kort geding gedagvaard met als strekking te voorkomen dat de coöperatie ten laste van [het advocatenkantoor] beslag zou leggen, met name op grond van de overboeking in januari 2019 (zie onderdeel 3.12. van dit arrest). [geïntimeerde] heeft in reconventie gevorderd dat de voorzieningenrechter [het advocatenkantoor] veroordeelt tot betaling aan hem van € 16.363 en een voorschot op een schadevergoeding van € 50.000. De voorzieningenrechter van rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft bij vonnis van 22 juli 2020 de vorderingen van [het advocatenkantoor] afgewezen, heeft in reconventie [het advocatenkantoor] veroordeeld tot betaling aan de coöperatie (niet aan [geïntimeerde] ) van € 16.363 en heeft de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van een voorschot op schadevergoeding afgewezen.
3.19.
[het advocatenkantoor] heeft een executiegeschil aanhangig gemaakt, met als vordering dat de voorzieningenrechter [geïntimeerde] verbiedt om het vonnis van 22 juli 2020 te executeren. De voorzieningenrechter heeft die vordering afgewezen bij vonnis van 18 september 2020. Hof Arnhem-Leeuwarden heeft dit vonnis bij arrest van 15 februari 2022 [3] bekrachtigd.
3.20.
[geïntimeerde] heeft het vonnis van 22 juli 2020 op 28 september 2020 aan [het advocatenkantoor] laten betekenen. [het advocatenkantoor] heeft op 30 september 2020 onder protest voldaan aan de veroordeling in dat vonnis. [het advocatenkantoor] heeft op 2 november 2020 ten laste van [geïntimeerde] conservatoir beslag laten leggen op zijn woning.
Afspraken van 24 augustus 2023
3.21.
Tijdens de mondelinge behandeling van de onderhavige procedure bij het hof op 24 augustus 2023 zijn [naam4] , [naam3] en [geïntimeerde] het volgende overeengekomen “
als opstapje ter beëindiging van hun geschillen”, hetgeen is vastgelegd in het proces-verbaal van die mondelinge behandeling:

1) partijen [naam4] , [naam3] en [geïntimeerde] zullen overgaan tot ontbinding en vereffening van de coöperatie Bewindvoeringskantoor Velp U.A. volgens het geldende Protocol overdracht Wsnp-zaken van de Raad voor Rechtsbijstand op 1 juni 2016 (de uittreding van [geïntimeerde] als WSNP-bewindvoerder);
2)
partijen wijzen als vereffenaar aan een accountant van het kantoor De Jong & Laan aan;
3)
de vereffenaar zal (enkel) een cijfermatige/rekenkundige vereffening uitvoeren (juridisch-inhoudelijke kwesties zullen er buiten gelaten worden);
4)
de kosten voor de vereffening / de accountant zullen ten laste van de coöperatie Bewindvoeringskantoor Velp U.A. komen”.
3.22.
[het advocatenkantoor] heeft het hof daarna in een rolbericht laten weten dat [geïntimeerde] niet meewerkt aan uitvoering van deze afspraken. [geïntimeerde] heeft in reactie daarop, ook in een rolbericht, naar voren gebracht dat [het advocatenkantoor] geen onderdeel van de coöperatie is en dus ook geen partij is bij de afspraken gemaakt tijdens de mondelinge behandeling. Beide partijen hebben het hof gevraagd om arrest te wijzen.

4.De vorderingen bij – en de beslissing van de rechtbank

4.1.
[het advocatenkantoor] heeft bij de rechtbank gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van € 16.322,30, € 2.320,26 en € 7.574,00, te vermeerderen met rente en proceskosten.
4.2.
De rechtbank heeft de vorderingen van [het advocatenkantoor] afgewezen en heeft haar veroordeeld in de werkelijke proceskosten van [geïntimeerde] .
4.3.
De bedoeling van het hoger beroep van [het advocatenkantoor] is dat haar afgewezen vorderingen, na wijziging daarvan in haar memorie van grieven, alsnog worden toegewezen.

5.Het oordeel van het hof

5.1.
[het advocatenkantoor] komt met twaalf bezwaren (grieven) op tegen het vonnis van de rechtbank. De vorderingen van [het advocatenkantoor] in dit hoger beroep komen, na eiswijziging in haar memorie van grieven, neer op veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan [het advocatenkantoor] van:
  • € 16.322,30 ten titel van restitutie;
  • € 2.320,26 ten titel van restitutie althans schadevergoeding; en
  • € 7.574,00 ten titel van schadevergoeding;
alle drie bedragen verhoogd met rente en kosten.
5.2.
[geïntimeerde] heeft, naast verweer tegen de grieven van [het advocatenkantoor] , een voorwaardelijke grief geformuleerd tegen de begroting door de rechtbank van zijn daadwerkelijke proceskosten die op grond van zijn berekening € 2.155,38 meer bedragen.
5.3.
Het hof zal het vonnis van de rechtbank grotendeels bekrachtigen, waar nodig met aanvulling van de gronden in het vonnis, zal de (gewijzigde) vorderingen van [het advocatenkantoor] afwijzen en zal de voorwaardelijke grief van [geïntimeerde] niet honoreren, en wel om de volgende redenen.
Vordering van € 16.322,30
5.4.
[het advocatenkantoor] vordert dat [geïntimeerde] “
ten titel van restitutie” € 16.322,30 in hoofdsom betaalt aan [het advocatenkantoor] . [het advocatenkantoor] legt hieraan ten grondslag dat [geïntimeerde] door zijn handelen bij het kort geding dat heeft geleid tot het kortgedingvonnis van 22 juni 2020 en het tenuitvoerleggen van dit vonnis (op basis waarvan [het advocatenkantoor] een bedrag van € 16.322,30 aan de coöperatie heeft betaald) in strijd heeft gehandeld met de vaststellingsovereenkomst die is neergelegd in de brief van 2 november 2016, althans dat hij onrechtmatig heeft gehandeld.
5.5.
Het hof sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank in het vonnis van 13 april 2022 die ten grondslag liggen aan afwijzing van deze vordering. De rechtbank heeft in onderdelen 2.14., 3.6. en 3.7. van dat vonnis verwezen naar het kortgedingvonnis van 22 juli 2020 waarin de voorzieningenrechter [het advocatenkantoor] heeft veroordeeld om € 16.363 te voldoen aan de coöperatie, met als overwegingen:

2.16. Mrs. [naam3] en [naam4] hebben op enig moment besloten om op basis van de op dat moment bekende afloop van de WSNP-zaken en de verwachte afloop van enkele nog lopende WSNP-zaken een definitieve berekening te maken voor de afwikkeling tussen BK [de Coöperatie; rechtbank] en [geïntimeerde] enerzijds en die tussen FFA en BK anderzijds. Zij hebben op basis van die berekeningen vanuit FFA een bedrag van € 16.323,00 aan BK voldaan en vervolgens datzelfde bedrag vanuit BK overgemaakt naar [naam1][ [het advocatenkantoor] ; toevoeging hof]
. Daarbij zijn zij uitgegaan van de jaarrekening 2016 zoals die volgens mrs. [naam3] en [naam4] behoorde te luiden. Genoemde betalingen zijn geschied op 9 en 10 januari 2019.
(…)
4.12.
Vooralsnog is dus niet gebleken van voldoende grond om het bedrag van € 16.363,00 zonder instemming van [geïntimeerde] uit BK weg te halen. Integendeel, de in september 2016 tussen partijen tot stand gekomen regeling brengt voorshands geoordeeld met zich dat dat bedrag in BK moet blijven zitten. Daarmee is het bestaan van een vordering van [geïntimeerde] op [naam1] tot een bedrag van € 16.363,00 vooralsnog voldoende aannemelijk.
(…)
4.14.
de slotsom is dat de eerste vordering van [geïntimeerde] zal worden toegewezen. Opmerking verdient nog dat [geïntimeerde] deze vordering heeft ingesteld als lid en bestuurder van BK, kennelijk ten behoeve van BK. De voorzieningenrechter begrijpt de vordering daarom aldus dat er betaling met plaatsvinden aan BK. Om die reden zal [naam1] worden veroordeeld het bedrag van € 16.363,00 aan BK te voldoen”.
5.6.
De rechtbank heeft verder in het vonnis van 13 april 2022 in aanmerking genomen dat het tot de taak van [geïntimeerde] als bestuurder van de coöperatie behoorde om het bedrag te incasseren dat de voorzieningenrechter aan de coöperatie had toegewezen, en dat dat eens te meer gold omdat [geïntimeerde] daarmee niet zozeer een omstreden aanspraak van de coöperatie op [het advocatenkantoor] geldend maakte, maar een omstreden betaling door de coöperatie aan [het advocatenkantoor] ongedaan maakte.
5.7.
Het hof sluit zich daarbij aan, waarbij het mede in overweging neemt dat de betaling door de coöperatie aan [het advocatenkantoor] op 10 januari 2019 door [naam4] en [naam2] was bewerkstelligd zonder instemming en zonder medeweten van [geïntimeerde] als medebestuurder en -lid van de coöperatie en zonder inachtneming van de wettelijke en statutaire bepalingen over besluitvorming binnen de coöperatie. In het licht van deze omstandigheden kan dus niet worden gezegd dat [geïntimeerde] door zijn handelen bij de tenuitvoerlegging van het vonnis in kort geding onrechtmatig heeft gehandeld.
5.8.
[het advocatenkantoor] voert in het kader van deze vordering in dit hoger beroep ook aan dat [geïntimeerde] door (het afdwingen van) deze betaling door [het advocatenkantoor] aan de coöperatie in strijd handelt met afspraken over de wijze van vereffening van het vermogen van de coöperatie conform de vastlegging in de brief van [naam4] van 2 november 2016, door [het advocatenkantoor] aangeduid als de vaststellingsovereenkomst.
5.9.
[geïntimeerde] betwist dat hij heeft ingestemd met de inhoud van deze vastlegging. Op grond van artikel 150 Rv rust op [het advocatenkantoor] de bewijslast dat tussen haar en [geïntimeerde] deze overeenstemming tot stand is gekomen. Naar het oordeel van het hof heeft [het advocatenkantoor] niet voldoende gemotiveerd en onderbouwd dat [geïntimeerde] het vertrouwen heeft gewekt dat hij (integraal) heeft ingestemd met deze vastlegging. De toezending van de brief van [naam4] van 2 november 2016 is daarvoor onvoldoende. Vermeer heeft namens [geïntimeerde] op die brief gereageerd dat in de samenvatting ontbreekt dat een bedrag van € 12.118,85 “
door Gelderse dossiers aan de Bossche dossiers moet worden vergoed”. Uit dit bericht volgt dat partijen volgens [geïntimeerde] nog niet tot algehele overeenstemming waren gekomen. Er is niet gebleken dat [het advocatenkantoor] hierop heeft gereageerd dat zij dit anders heeft begrepen. Daarnaast is niet gebleken dat partijen vervolgens alsnog tot (integrale) overeenstemming zijn gekomen. [het advocatenkantoor] heeft hiervoor geen concrete feiten gesteld waaruit het bestaan van deze overeenkomst kan worden afgeleid. Aan bewijslevering wordt daarom niet toegekomen.
5.10.
Daar komt bij dat [het advocatenkantoor] niet heeft onderbouwd dat de vastlegging in de brief van 2 november 2016 de door [naam4] en [naam2] op 10 januari 2019 bewerkstelligde betaling vanuit de coöperatie aan [het advocatenkantoor] , zonder instemming en zonder medeweten van [geïntimeerde] (medebestuurder en lid van de coöperatie), inhield of rechtvaardigde. In de brief van 2 november 2016 worden de uitgangspunten voor de vereffening van het vermogen van de coöperatie beschreven, maar zijn geen concrete (betalings)verplichtingen opgenomen. Wat betreft de vereffening van het vermogen van de coöperatie zijn FFA en [geïntimeerde] tijdens de mondelinge behandeling van 24 augustus 2023 overeengekomen dat deze zal plaatsvinden volgens het Protocol overdracht WSNP-zaken van de Raad voor Rechtsbijstand geldend op 1 juni 2016, dat een accountant van het kantoor De Jong & Laan als vereffenaar zal worden benoemd, dat de vereffenaar (enkel) een cijfermatige/rekenkundige vereffening zal uitvoeren en dat de kosten voor de vereffening en de accountant ten laste van de coöperatie komen (zie onderdeel 3.21. van dit arrest). Toewijzing van de vordering van [het advocatenkantoor] in de onderhavige procedure zou zonder deugdelijke grondslag vooruitlopen op dit tussen FFA en [geïntimeerde] overeengekomen vereffeningsproces.
5.11.
De bezwaren van [het advocatenkantoor] over betaling van € 16.322,30 slagen daarom niet en het hof wijst de betrokken vordering van [het advocatenkantoor] af.
Vordering van € 2.320,26
5.12.
De rechtbank heeft de vordering van [het advocatenkantoor] tot betaling door [geïntimeerde] van € 2.320,26 afgewezen omdat [het advocatenkantoor] deze niet heeft toegelicht. De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat, als die vordering ziet op rente die in het kortgedingvonnis van 22 juli 2020 is toegewezen, deze vordering wordt afgewezen op dezelfde gronden als de vordering tot betaling van € 16.322,30.
5.13.
[het advocatenkantoor] heeft een bezwaar aangevoerd tegen deze overwegingen en afwijzing door de rechtbank. Zij heeft in haar memorie van grieven bevestigd dat deze vordering ziet op de rente die in het kortgedingvonnis van 22 juli 2020 is toegewezen. [het advocatenkantoor] heeft geen zelfstandige grond voor dit bezwaar aangevoerd. Haar bezwaar tegen afwijzing van de vordering tot betaling door [geïntimeerde] van € 2.320,26 slaagt niet om dezelfde redenen als waarom haar bezwaren over betaling van € 16.322,30 niet slagen. Het hof verwijst naar de onderdelen 5.5. tot en met 5.10. van dit arrest. De bezwaren van [het advocatenkantoor] over betaling van € 2.320,26 slagen daarom niet en het hof wijst de betrokken vordering van [het advocatenkantoor] af.
Vordering van € 7.574,00
5.14.
[het advocatenkantoor] heeft in de procedure bij de rechtbank aangevoerd dat zij € 7.574 aan advocaatkosten van [naam7] heeft vergoed in het kader van de aansprakelijkstelling door de coöperatie (vertegenwoordigd door [geïntimeerde] ) van [naam7] op grond van haar concurrentiebeding. [het advocatenkantoor] heeft vergoeding door [geïntimeerde] van die kosten gevorderd omdat in haar visie evident was dat [geïntimeerde] misbruik maakte van zijn hoedanigheid van bestuurder om namens de coöperatie aanspraak te maken op betaling van boetebedragen door [naam7] . De rechtbank heeft deze vordering afgewezen omdat [geïntimeerde] , door in de gegeven omstandigheden als bestuursvoorzitter van de coöperatie [naam7] aan te spreken op overtreding van het concurrentiebeding, heeft gehandeld in het belang van de coöperatie en niet onrechtmatig jegens [het advocatenkantoor] heeft gehandeld en dat het bovendien de keuze van [het advocatenkantoor] is geweest om kosten van rechtsbijstand voor [naam7] te vergoeden.
5.15.
[het advocatenkantoor] handhaaft in het onderhavig hoger beroep deze vordering, maar zij heeft geen (kenbare) grief geformuleerd tegen de overwegingen van de rechtbank die ten grondslag liggen aan afwijzing van die vordering. [het advocatenkantoor] heeft in haar memorie van grieven wel aangevoerd dat de rechtbank miskent dat uit de vastlegging in de brief van 2 november 2016, door haar aangeduid als vaststellingsovereenkomst, voortvloeide dat [geïntimeerde] zich van acties als door hem ondernomen richting [naam7] diende te onthouden en dat hij door die acties welbewust te ondernemen in de gegeven context onrechtmatig handelde jegens [het advocatenkantoor] .
5.16.
Het hof sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank die zij ten grondslag heeft gelegd aan de afwijzing van deze vordering van [het advocatenkantoor] . Het hof neemt daarbij ook in overweging dat [het advocatenkantoor] niet (voldoende) heeft gemotiveerd en onderbouwd dat [geïntimeerde] (integraal) heeft ingestemd met de inhoud van de brief van 2 november 2016 (zie onderdeel 5.9. van dit arrest) en dat [het advocatenkantoor] niet (voldoende gemotiveerd) heeft gesteld dat de vastlegging in de brief van 2 november 2016 een verbod of beperking voor [geïntimeerde] als bestuurder van de coöperatie voor een zodanige stap jegens [naam7] inhield.
5.17.
De bezwaren van [het advocatenkantoor] over betaling van € 7.574,00 slagen daarom niet en het hof wijst de betrokken vordering van [het advocatenkantoor] af.
Wederzijdse bezwaren over veroordeling daadwerkelijke proceskosten
5.18.
[het advocatenkantoor] heeft twee bezwaren gericht tegen de veroordeling door de rechtbank van haar in de (daadwerkelijke) proceskosten van [geïntimeerde] en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. De rechtbank heeft [het advocatenkantoor] veroordeeld tot betaling van die daadwerkelijke kosten op grond van de overweging dat de door haar ingestelde vorderingen in wezen vorderingen op de coöperatie zijn en [het advocatenkantoor] daarom de coöperatie had moeten aanspreken, en op grond van de overweging dat [het advocatenkantoor] de vorderingen tegen [geïntimeerde] ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
5.19.
Een volledige vergoedingsplicht is alleen denkbaar in buitengewone omstandigheden, zoals misbruik van procesrecht. Daarvan is pas sprake als het instellen van een vordering gelet op de evidente ongegrondheid ervan, of het voeren van een kansloos verweer, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij, achterwege had moeten blijven. Dat is hier niet aan de orde. [geïntimeerde] verwijst in dit kader naar het arrest van het hof van 15 februari 2022, gewezen in de kortgedingprocedure tussen [het advocatenkantoor] en [geïntimeerde] (zie onderdeel 3.19. van dit arrest), waarin het hof heeft geoordeeld dat [het advocatenkantoor] misbruik van procesrecht heeft gemaakt door die vordering tegen [geïntimeerde] in privé in te stellen, en dat dat executie-kort geding tegen [geïntimeerde] zinloos en prematuur was. Die kwalificaties gelden niet voor de vorderingen van [het advocatenkantoor] in de onderhavige procedure; het feit dat het hof deze vorderingen afwijst doet daar niet aan af.
5.20.
[geïntimeerde] heeft een voorwaardelijk bezwaar geformuleerd tegen de begroting door de rechtbank van zijn daadwerkelijke proceskosten, die op grond van zijn berekening € 2.155,38 meer bedragen, en wel voor zover het hof deze kostenveroordeling niet al kan corrigeren op grond van hetgeen [geïntimeerde] verder in zijn memorie van antwoord heeft aangevoerd. Het hof komt niet aan dit (voorwaardelijke) bezwaar van [geïntimeerde] toe, omdat het de veroordeling door de rechtbank van [het advocatenkantoor] tot betaling van de daadwerkelijke proceskosten van [geïntimeerde] niet in stand zal laten.
Verdere bezwaren van [het advocatenkantoor]
5.21.
De verdere bezwaren van [het advocatenkantoor] tegen het vonnis van de rechtbank (grieven I tot en met IV, VIII en IX) kunnen, ook als zij gegrond zijn, niet tot een andere uitkomst leiden en zal het hof daarom onbesproken laten.
Proceskosten in hoger beroep
5.22.
[geïntimeerde] vraagt om veroordeling van [het advocatenkantoor] in de werkelijk gemaakte proceskosten in hoger beroep. Een volledige vergoedingsplicht is alleen denkbaar in buitengewone omstandigheden, zoals misbruik van procesrecht. Daarvan is pas sprake als het instellen van een vordering gelet op de evidente ongegrondheid ervan, of het voeren van een kansloos verweer, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij, achterwege had moeten blijven. Dat is hier niet aan de orde, zoals het hof hiervoor heeft overwogen in het kader van het bezwaar van [het advocatenkantoor] tegen de veroordeling door de rechtbank van haar in de daadwerkelijke proceskosten van [geïntimeerde] (onderdeel 5.19.). Het hof zal de proceskosten in het principaal appel daarom op basis van het reguliere liquidatietarief begroten en zal in het voorwaardelijk incidenteel appel geen vergoeding begroten omdat de voorwaarde niet is vervuld.
De conclusie
5.23.
Het hoger beroep van [het advocatenkantoor] slaagt alleen wat betreft de veroordeling tot betaling van de daadwerkelijke proceskosten, voor het overige niet. Omdat [het advocatenkantoor] grotendeels in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof haar tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak.
5.24.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

6.De beslissing

Het hof in principaal appel en in voorwaardelijk incidenteel appel:
6.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 13 april 2022, behalve de beslissing onder 4.2 die hierbij wordt vernietigd;
6.2.
veroordeelt [het advocatenkantoor] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] tot aan de uitspraak van de rechtbank:
€ 937 aan griffierecht
€ 1.442 aan salaris van de gemachtigde van (2 procespunten x tarief III)
6.3.
veroordeelt [het advocatenkantoor] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] in hoger beroep:
€ 783 aan griffierecht
€ 3.142 aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief III)
6.4.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag;
6.5.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
6.6.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Dozy, C. Bakker en P.J. van der Korst, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2024.

Voetnoten

1.Wet schuldsanering natuurlijke personen, artikelen 284 tot en met 362 Faillissementswet.