Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
- de akte overlegging producties met producties 19 en 20 van 29 juni 2021 aan de zijde van Wiggers Faber;
- de bij H12-formulier ingediende productie HB10 van 30 juni 2021 aan de zijde van [geïntimeerde] .
De vaststaande feiten
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
namens BKin te trekken en om
als bestuurder van BKgeen opdracht meer aan een advocaat te verstrekken tot het nemen van enige beslagmaatregel. Dat heeft er uiteindelijk toe geleid dat de door [geïntimeerde] in die procedure ingestelde reconventionele vordering om het van BK aan Wiggers Faber overgemaakte bedrag van € 16.363 terug te betalen, volgens de voorzieningenrechter zó moest worden opgevat dat [geïntimeerde] deze
ten behoeve van BKheeft ingesteld. In die lijn werd Wiggers Faber dan ook veroordeeld om dit bedrag aan BK te betalen en niet aan [geïntimeerde] in persoon. Tegen dit oordeel van de voorzieningenrechter heeft Wiggers Faber geen hoger beroep ingesteld, zodat van die veroordeling tot betaling aan BK moet worden uitgegaan. Met de voorzieningenrechter van het executiekortgeding is het hof van oordeel dat een vordering met het doel om een verbod tot betekening en executie te verkrijgen, voor zover het de betaling van € 16.363 aan BK betreft, niet in persoon tegen [geïntimeerde] kan worden ingesteld. In het vonnis is nu eenmaal geen executoriale titel tot betaling van dat bedrag aan [geïntimeerde] gegeven. Evenmin is aan de veroordeling tot betaling aan BK (bij niet nakoming) een aan [geïntimeerde] verschuldigde dwangsom gekoppeld. [geïntimeerde] kan in persoon de betaling van het bedrag van € 16.363 dus niet afdwingen. Bij een tegen [geïntimeerde] uitgesproken executieverbod heeft Wiggers Faber daarom geen belang. Het oordeel van de voorzieningenrechter tot afwijzing van het tegen [geïntimeerde] ingestelde executieverbod is in het licht hiervan juist.