ECLI:NL:RBGEL:2022:1941

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
13 april 2022
Publicatiedatum
15 april 2022
Zaaknummer
C/05/379758 / HA ZA 20-660
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling en schadevergoeding in het kader van een bewindvoerderskantoor

In deze zaak vorderde de naamloze vennootschap [eiser] terugbetaling van een bedrag dat op grond van een kortgedingvonnis was betaald, alsook schadevergoeding wegens misbruik van bevoegdheid door de bestuurder [gedaagde]. De procedure begon met een tussenvonnis op 6 januari 2021, gevolgd door een mondelinge behandeling op 5 maart 2021. De rechtbank Gelderland heeft op 13 april 2022 vonnis gewezen in deze civiele zaak, waarin de vorderingen van [eiser] werden afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de vordering tot terugbetaling van € 16.363,00 niet kon worden toegewezen, omdat [gedaagde] als lid en bestuurder van [Bewindvoerderskantoor 1] recht had op dit bedrag. De rechtbank concludeerde dat [eiser] misbruik van procesrecht had gemaakt door [gedaagde] in rechte te betrekken, terwijl de geschillen in wezen betrekking hadden op [Bewindvoerderskantoor 1]. De rechtbank veroordeelde [eiser] in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] werden begroot op € 10.653,08, en verklaarde de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor partijen om zorgvuldig om te gaan met hun procesvoering en de gevolgen van hun vorderingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/379758 / HA ZA 20-660 / 546 / 560
Vonnis van 13 april 2022
in de zaak van
de naamloze vennootschap
[eiser],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. R.H. van de Beeten te Zevenaar,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
gedaagde,
advocaat mr. L.T. Lonis te Woudenberg.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 6 januari 2021,
  • de akte uitlating producties van 5 maart 2021 van [eiser] ,
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 5 maart 2021, gehouden tegelijk met de mondelinge behandeling in de zaak met nummer 365726 / HA ZA 20-92,
  • de akte na comparitie van partijen van [eiser] , met dien verstande dat geen acht wordt geslagen op hetgeen in die akte is uiteengezet onder 3 tot en met 6 (zie de brief van 5 november 2021 van de griffie aan de advocaten).
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[advocaat] , [advocaat] en [advocaat] zijn advocaten. Zij hebben de advocatenpraktijk uitgeoefend in de besloten vennootschap [Advocatenkantoor 1] ., waarvan zij via hun personal holdings vennoten waren. Deze besloten vennootschap handelde in het verleden onder de naam [Advocatenkantoor 1] en wordt hierna ‘ [Advocatenkantoor 1] ’ genoemd.
2.2.
[gedaagde] (gedaagde) is gekwalificeerd als bewindvoerder in WSNP-zaken. Hij werd als bewindvoerder benoemd door de rechtbanken Gelderland en Oost-Brabant.
2.3.
In 2012 heeft [Advocatenkantoor 1] samen met [gedaagde] de [Bewindvoerderskantoor 1] . opgericht om daarin een bewindvoeringskantoor te exploiteren. Deze coöperatie wordt hierna ‘ [Bewindvoerderskantoor 1] ’ genoemd. [Advocatenkantoor 1] en [gedaagde] waren de leden en de bestuursleden van [Bewindvoerderskantoor 1] . In de akte van oprichting van 31 december 2012 [1] staat:
STATUTEN
(...)
Artikel 3
1. [Bewindvoerderskantoor 1] heeft ten doel te voorzien in de stoffelijke behoeften van haar Leden door:
a. het uitoefenen van een bewindvoeringskantoor dat zich met name toelegt op bewindvoering in zaken op grond van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen ofwel WSNP;
(...)
2.4.
De werkzaamheden in [Bewindvoerderskantoor 1] werden uitgevoerd door [gedaagde] en door [bewindvoerder 1] , die ook optrad als bewindvoerder in WSNP-zaken. [bewindvoerder 1] is in de loop van 2015 uitgevallen wegens ziekte. Mede in verband hiermee is [bewindvoerder 2] werkzaamheden gaan uitvoeren voor [Bewindvoerderskantoor 1] als bewindvoerder.
2.5.
Op 1 januari 2016 zijn de vennoten van [Advocatenkantoor 1] samengegaan met de vennoten van de maatschap [Advocatenkantoor 2] te Zevenaar in de naamloze vennootschap [eiser] (eiseres), die zij met dat doel hebben opgericht. [advocaat] werd op eigen verzoek geen vennoot. [Advocatenkantoor 1] staakte haar activiteiten, maar bleef wel lid en bestuurslid van [Bewindvoerderskantoor 1] .
2.6.
In het voorjaar van 2016 heeft de rechtbank [gedaagde] ontslagen uit al zijn bewindvoeringen en hem van de lijst van bewindvoerders gehaald, zodat hij ook geen nieuwe bewindvoeringen meer kreeg.
2.7.
Toen [gedaagde] ontslagen werd in de lopende WSNP-dossiers heeft [eiser] aan de rechtbank voorgesteld om mevrouw [bewindvoerder 2] in dienst te nemen en haar door de rechtbank te laten benoemen als opvolgend bewindvoerder in de WSNP-dossiers van [gedaagde] en [bewindvoerder 1] . De rechtbank heeft daarmee ingestemd en [bewindvoerder 2] benoemd als bewindvoerder in deze WSNP-dossiers. [bewindvoerder 2] is bij [eiser] in dienst getreden. In haar arbeidsovereenkomst stond een concurrentiebeding.
2.8.
Op 22 september 2016 hebben [gedaagde] (bijgestaan door zijn toenmalige advocaat mr. Vermeer), mr. [advocaat] en [eiser] overleg gevoerd.
2.9.
Bij brief van 2 november 2016 [2] heeft mr. [advocaat] mede namens [eiser] aan mr. Vermeer, destijds de advocaat van [gedaagde] , bericht:
Op 22 september 2016 heeft overleg plaatsgevonden waarbij aanwezig waren:
- [gedaagde] , in zijn hoedanigheid van bestuurder en lid van [Bewindvoerderskantoor 1] (hierna: [Bewindvoerderskantoor 1] ),
- Uzelf, als advocaat van [gedaagde] ,
- [advocaat] , in hoedanigheid van bestuurder van [Advocatenkantoor 1] ( [Advocatenkantoor 2] , hierna: [Advocatenkantoor 2] ) op haar beurt bestuurder en lid van [Bewindvoerderskantoor 1] ),
- Ondergetekende, [bestuurder] , in hoedanigheid van bestuurder van [Advocatenkantoor 2] op haar beurt bestuurder en lid van [Bewindvoerderskantoor 1] .
[medebestuurder] (medebestuurder en -aandeelhouder van [Advocatenkantoor 2] ) is door ons uitgenodigd om bij dit overleg aanwezig te zijn, maar hij gaf aan niet bij een dergelijk overleg aanwezig te willen zijn. Desalniettemin kwamen de aanwezigen tot de slotsom dat zij ter zake [Bewindvoerderskantoor 1] rechtsgeldige besluiten kunnen nemen.
Als resultaat van het overleg zijn [gedaagde] , [advocaat] en ondergetekende tot definitieve afspraken gekomen om daarmee alle discussies rondom [Bewindvoerderskantoor 1] achter ons te laten. Wij hebben daar de handen op geschud. De afspraken zouden vervolgens door u in de loop van de volgende week schriftelijk worden bevestigd. Die schriftelijke bevestiging – of ander een bericht van uw kant – bleef echter uit.
Toevallig liep ik u op 10 oktober 2016 in het gerechtsgebouw te Arnhem tegen het lijf. Ik vroeg u waarom wij nog niets van u vernomen hadden. U gaf mij aan dat daar geen bijzondere reden voor was, dat de gemaakte afspraken zeker vastliggen en dat u inmiddels ook in staat was om zulks alsnog binnen enkele dagen schriftelijk te bevestigen.
Ondanks uw toezegging op 10 oktober 2016 heb ik helaas nog steeds niets van u mogen vernemen, zodat ik, mede namens [advocaat] , daarom maar zelf de gemaakte afspraken bevestig:
1. Alle inkomsten betrekking hebbend op zowel de Gelderse dossiers als de Bossche dossiers en die zijn toe te rekenen aan de periode tot en met juni 2016 komen toe aan [Bewindvoerderskantoor 1] ;
2. Alle inkomsten betrekking hebbend op de Gelderse dossiers en die zijn toe te rekenen aan de periode vanaf juli 2016 komen toe aan [Bewindvoerderskantoor 2] (hierna: [Bewindvoerderskantoor 2] );
3. Alle inkomsten betrekking hebbend op de Bossche dossiers en die zijn toe te rekenen aan de periode vanaf juli 2016 komen toe aan [gedaagde] ;
4. Het resultaat van [Bewindvoerderskantoor 1] betrekking hebbend op de periode tot en met juni 2016 komt gelijkelijk (50/50) toe aan enerzijds [gedaagde] en anderzijds [Advocatenkantoor 2] ;
5. (...)
6. De aanspraken van [gedaagde] op [Bewindvoerderskantoor 1] ter zake zijn werkzaamheden als bewindvoerder en reiskosten zijn, berekend tot en met juni 2016, alle aan hem voldaan.
7. (...)
8. (...)
9. Vastgesteld wordt dat [gedaagde] en [Bewindvoerderskantoor 1] enerzijds geen vordering hebben op [Advocatenkantoor 2] , [Bewindvoerderskantoor 2] , [advocaat] (en zijn persoonlijke houdstervennootschap) of op [bestuurder] (en zijn persoonlijke houdstervennootschap) anderzijds. Meer in het bijzonder niet op grond van de redenering dat laatstgenoemden aan [Bewindvoerderskantoor 1] toekomende ondernemingsactiviteiten c.q. dossiers zou hebben onttrokken of doen onttrekken aan [Bewindvoerderskantoor 1] .
10. Vastgesteld wordt dat [Bewindvoerderskantoor 1] , [Advocatenkantoor 2] , [advocaat] (en zijn persoonlijke houdstervennootschap) en [bestuurder] (en zijn persoonlijke houdstervennootschap) enerzijds geen vordering hebben op [gedaagde] anderzijds. Meer in het bijzonder niet op grond van de redenering dat laatstgenoemde aan [Bewindvoerderskantoor 1] toekomende ondernemingsactiviteiten c.q. dossiers zou hebben onttrokken of doen onttrekken aan [Bewindvoerderskantoor 1] .
2.10.
Bij brief van 16 november 2016 [3] heeft mr. Vermeer geantwoord:
Met cliënt besprak ik hedenmiddag de voortgang in bovengenoemd dossier. Bij mij op kantoor heeft hij de bewuste jaarrekeningen ondertekend, waarvan u bijgaand 3 exemplaren aantreft. Eén exemplaar heeft cliënt behouden. Op de laatste pagina van de jaarrekening heeft cliënt nog een opmerking geschreven omdat het daarin genoemde bedrag ons inziens niet juist is. Het gaat daarbij om de bedragen die als ledendividend worden uitgekeerd. Wellicht kan uw accountant de laatste pagina van de jaarrekening nog aanpassen.
Een ander punt betreft het door u op schrift gestelde tussen partijen overeengekomene. In de visie van mijn cliënt heeft u het overeengekomene juist weergegeven, zij het dat cliënt één punt mist. Tijdens onze laatste bespreking heeft cliënt u een overzicht ter hand gesteld dat ik gemakshalve nogmaals bijsluit. Er is toen gesproken over het nog te ontvangen salaris uit zowel Bossche als Arnhemse dossiers. Uit het door mijn cliënt opgestelde overzicht blijkt dat er nog een bedrag van € 12.118,85 door de Gelderse dossiers aan de Bossche dossiers dient te worden vergoed. Dit bedrag mist mijn cliënt in de door u gemaakte opstelling. Gaarne verzoek ik u zich over dit punt nog nader uit te laten.
Uw berichten wacht ik af.
2.11.
Op 14 december 2017 heeft de accountant van [Bewindvoerderskantoor 1] ( [accountantskantoor] ) per e-mail aan [advocaat] , [eiser] , mr. [advocaat] en [gedaagde] bericht:
Ik constateer dat jullie het niet met elkaar eens zijn over de inhoud van de samen te stellen jaarrekeningen van [Advocatenkantoor 1] en [Bewindvoerderskantoor 1] .
Hangende deze conflictueuze situatie schort ik de aan ons verleende samenstelopdracht op.
2.12.
Bij brief van 10 januari 2019, betekend per deurwaardersexploot, heeft mr. Van de Beeten [gedaagde] bericht:
Hiermee bericht ik u, dat ik optreed voor [eiser] (voorheen [Bewindvoerderskantoor 2] ), [administratiekantoor] , De Lentse Beheer B.V., [Advocatenkantoor 1] ( [Advocatenkantoor 1] ) en de [Bewindvoerderskantoor 1] . Tevens treed ik op voor de mrs. [advocaat] en [advocaat] in persoon. Dat betekent dat ik ter zake van alle geschillen, in welke hoedanigheid dan ook, als advocaat optreed voor de partijen die met u een geschil hebben.
Hieronder loop ik die geschillen langs.
(...)
[Bewindvoerderskantoor 1] (Bewindvoeringskantoor)
Verplichtingen
De mrs. [advocaat] en [advocaat] hebben als bestuurders van [Advocatenkantoor 1] met u als vertrekkend bestuurder van het bewindvoeringskantoor afspraken gemaakt op 22 september 2016 die bij wijze van vaststellingsovereenkomst zijn vastgelegd in een brief van mr. [advocaat] aan uw raadsman mr. Vermeer van 2 november 2016 en diens antwoord van 16 november 2016, u bekend.
Onderdeel van de vaststellingsovereenkomst is de wijze van vaststelling van het bedrag dat het bewindvoeringskantoor verschuldigd was, c.q. is aan [Bewindvoerderskantoor 2] .
Op grond van de door mevrouw [bewindvoerder 2] en [eiser] opgemaakte berekening is de meest actuele vordering van [Bewindvoerderskantoor 2] op het Bewindvoeringskantoor ter zake de afwikkeling van de Gelderse WSNP-zaken een bedrag van € 16.323,00 inclusief BTW. Zie
bijlage 1. (...)
2.13.
Bij brief van 13 maart 2020 van zijn advocaat heeft [gedaagde] [bewindvoerder 2] aangesproken tot betaling van € 182.500,00 als voorschot op een boete voor overtreding van het concurrentiebeding. Al met al was volgens [gedaagde] een boete verschuldigd van € 500,00 per dag gedurende 1380 dagen. Bij brief van zijn advocaat van 16 maart 2020, geschreven op verzoek van [Bewindvoerderskantoor 1] , vertegenwoordigd door [gedaagde] , heeft [gedaagde] een kopie van deze brief van 13 maart 2020 aan [eiser] gestuurd en haar aangesproken tot vergoeding van schade die zij lijdt doordat [eiser] profiteert van het onrechtmatig handelen van [bewindvoerder 2] . [4]
2.14.
[eiser] heeft [gedaagde] gedagvaard in kort geding voor deze rechtbank. Zij heeft vorderingen ingesteld die ertoe strekken te voorkomen dat [Bewindvoerderskantoor 1] ten laste van haar beslag legt. [gedaagde] heeft in voorwaardelijke reconventie gevorderd dat de voorzieningenrechter [eiser] veroordeelt tot betaling aan hem van € 16.363,00 en van een voorschot op schadevergoeding van € 50.000,00. Bij vonnis van 22 juli 2020 [5] heeft de voorzieningenrechter in conventie de vorderingen van [eiser] afgewezen met veroordeling van [eiser] in de proceskosten. In reconventie heeft hij [eiser] veroordeeld tot betaling van € 16.363,00 aan [Bewindvoerderskantoor 1] (dus niet aan [gedaagde] ) en het voorschot afgewezen met compensatie van kosten. In het vonnis staat:
2.16.
Mrs. [advocaat] en [advocaat] hebben op enig moment besloten om op basis van de op dat moment bekende afloop van de WSNP-zaken en de verwachte afloop van enkele nog lopende WSNP-zaken een definitieve berekening te maken voor de afwikkeling tussen [Bewindvoerderskantoor 1] [ [Bewindvoerderskantoor 1] ; rechtbank] en [gedaagde] enerzijds en die tussen [Advocatenkantoor 1] en [Bewindvoerderskantoor 1] anderzijds. Zij hebben op basis van die berekeningen vanuit [Advocatenkantoor 1] een bedrag van € 16.323,00 aan [Bewindvoerderskantoor 1] voldaan en vervolgens datzelfde bedrag vanuit [Bewindvoerderskantoor 1] overgemaakt naar [eiser] . Daarbij zijn zij uitgegaan van de jaarrekening 2016 zoals die volgens mrs. [advocaat] en [advocaat] behoorde te luiden. Genoemde betalingen zijn geschied op 9 en 10 januari 2019.
(...)
4.12
Vooralsnog is dus niet gebleken van voldoende grond om het bedrag van € 16.363,00 zonder instemming van [gedaagde] uit [Bewindvoerderskantoor 1] weg te halen. Integendeel, de in september 2016 tussen partijen tot stand gekomen regeling brengt voorshands geoordeeld met zich dat dat bedrag in [Bewindvoerderskantoor 1] moet blijven zitten. Daarmee is het bestaan van een vordering van [gedaagde] op [eiser] tot een bedrag van € 16.363,00 vooralsnog voldoende aannemelijk.
(...)
4.14
De slotsom is dat de eerste vordering van [gedaagde] zal worden toegewezen. Opmerking verdient nog dat [gedaagde] deze vordering heeft ingesteld als lid en bestuurder van [Bewindvoerderskantoor 1] , kennelijk ten behoeve van [Bewindvoerderskantoor 1] . De voorzieningenrechter begrijpt de vordering daarom aldus dat er betaling moet plaatsvinden aan [Bewindvoerderskantoor 1] . Om die reden zal [eiser] worden veroordeeld het bedrag van € 16.363,00 aan [Bewindvoerderskantoor 1] te voldoen.
2.15.
[eiser] heeft een executiegeschil aanhangig gemaakt. Bij vonnis van 18 september 2020 [6] heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de vordering van [eiser] om [gedaagde] te verbieden het vonnis van 22 juli 2022 te executeren afgewezen met veroordeling van [eiser] in de werkelijke proceskosten wegens misbruik van procesrecht (weliswaar begroot op een lager bedrag). Bij arrest van 15 februari 2022 [7] heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het vonnis van 18 september 2020 bekrachtigd en [eiser] opnieuw veroordeeld in de werkelijke proceskosten (en die in eerste aanleg alsnog daarop begroot).
2.16.
[gedaagde] heeft het vonnis van 22 juli 2020 op 28 september 2020 aan [eiser] laten betekenen. Op 30 september 2020 heeft [eiser] onder protest voldaan aan de veroordeling in dat vonnis.
2.17.
[eiser] heeft met verlof van 14 oktober 2020 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank bij exploot van 2 november 2020 ten laste van [gedaagde] conservatoir beslag laten leggen op zijn woning te [woonplaats] . [eiser] heeft het verlof en het exploot van beslaglegging laten betekenen aan [gedaagde] bij exploot van 4 november 2020. [8]

3.Het geschil en de beoordeling

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan haar van schadevergoedingen van € 16.322,30, € 2.320,26 en € 7.574,00 te vermeerderen met rente. Zij vordert voorts dat de rechtbank [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten met rente. Bij akte van 2 december 2020 heeft zij haar vordering vermeerderd met de vordering tot vergoeding van beslagkosten.
de eerste vordering: € 16.322,30
3.2.
[eiser] licht de vordering om [gedaagde] te veroordelen € 16.322,30 aan haar te betalen als volgt toe. Met de brieven van 2 en 16 november 2016 is een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen. In het kader van de uitvoering daarvan is een fout gemaakt die zou worden hersteld zodra duidelijk was wat er nog aan salarissen moest worden betaald. Dat werd duidelijk in januari 2019, omdat toen vrijwel alle Gelderse WSNP-dossiers waren afgewikkeld. Op basis van een berekening die is opgesteld door de accountant, maakte [eiser] aanspraak op betaling door [Bewindvoerderskantoor 1] van € 16.363,00. Dat bedrag is door [Bewindvoerderskantoor 1] aan [eiser] betaald. Toen [eiser] in kort geding vorderingen tegen [gedaagde] instelde in verband met mogelijk door [gedaagde] te leggen beslagen, heeft [gedaagde] in reconventie (onder meer) de veroordeling van [eiser] gevorderd tot terugbetaling van het bedrag van € 16.363,00. De voorzieningenrechter heeft die reconventionele vordering bij vonnis van 22 juli 2020 toegewezen en wel aan [Bewindvoerderskantoor 1] op de grond dat [gedaagde] die vordering als lid en bestuurder van [Bewindvoerderskantoor 1] kennelijk ten behoeve van haar had ingesteld. Volgens [eiser] is dat om verschillende reden niet terecht. [eiser] is niet in hoger beroep van het vonnis gegaan. Wel heeft zij een executiegeschil aanhangig gemaakt. Dat heeft geleid tot een afwijzend vonnis van 18 september 2020, waarvan [eiser] in hoger beroep is gegaan. Op 30 september 2020 heeft [eiser] onder protest voldaan aan de veroordeling van het vonnis van 22 juli 2020.
3.3.
[eiser] stelt nu dat zij het bedrag van € 16.363,00 nog steeds tegoed heeft van [Bewindvoerderskantoor 1] , omdat zij dit onverschuldigd heeft terugbetaald. Volgens [eiser] maakt [gedaagde] evident misbruik van zijn bestuurshoedanigheid door aanspraak te maken op terugbetaling van het bedrag terwijl hij wist (1) dat deze terugbetaling in strijd is met de vaststellingsovereenkomst, (2) dat [Bewindvoerderskantoor 1] het bedrag aan [eiser] verschuldigd was, (3) dat aan [Bewindvoerderskantoor 1] geen beroep toekwam op opschorting of verrekening en (4) dat [Bewindvoerderskantoor 1] inactief is en geen verhaal biedt. [eiser] meent dat [gedaagde] hiervan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt en dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld door onder deze omstandigheden gebruik te maken van het vonnis. De schade van [eiser] bestaat uit het terugbetaalde bedrag.
3.4.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer. Daartoe voert hij onder meer aan dat [eiser] haar aanspraak op betaling van € 16.323,00 baseert op een jaarrekening over 2016 van [Bewindvoerderskantoor 1] die door accountantskantoor De Jong & Laan is opgesteld in opdracht van [eiser] en mr. [advocaat] , zonder instemming van [gedaagde] en [advocaat] . [eiser] en mr. [advocaat] hebben deze jaarrekening, die werd betwist en niet was goedgekeurd, bij de Kamer van Koophandel gedeponeerd. Binnen [Bewindvoerderskantoor 1] bestaat dus verschil van mening over de jaarrekening en dus ook over de vraag welke aanspraken daaraan kunnen worden ontleend door derden, in het bijzonder door [eiser] , waar [eiser] en mr. [advocaat] winstdelend vennoot zijn. Het bedrag is door mr. [advocaat] betaald van een rekening op naam van [Advocatenkantoor 1] , toekomend aan [Bewindvoerderskantoor 1] , zonder instemming van [gedaagde] en [advocaat] en zonder hen daarvan op de hoogte te stellen. Als [eiser] al een vordering op [Bewindvoerderskantoor 1] heeft, dan ligt het voor de hand dat [Bewindvoerderskantoor 1] de nakoming van haar verplichting kan opschorten met het oog op verrekening met een vordering van haar op [eiser] op de grond dat [eiser] de werkzaamheden van [Bewindvoerderskantoor 1] heeft voortgezet.
3.5.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Nadat de rechtbank Gelderland [gedaagde] had ontslagen als bewindvoerder in de WSNP-zaken waarin hij was benoemd, en had aangekondigd hem niet meer te zullen benoemen, zijn er geschillen ontstaan tussen de betrokken partijen over de beëindiging van [Bewindvoerderskantoor 1] en de verdeling van haar actief. Een van die geschillen gaat over het bedrag van € 16.363,00.
3.6.
In het vonnis van 22 juli 2020 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank voorshands geoordeeld dat niet is gebleken van voldoende grond om het bedrag van € 16.363,00 zonder toestemming van [gedaagde] uit [Bewindvoerderskantoor 1] weg te halen en geconcludeerd dat het bestaan van een vordering van [gedaagde] op [eiser] tot een bedrag van € 16.363,00 voldoende aannemelijk was. De voorzieningenrechter heeft [eiser] daarom veroordeeld dat bedrag aan [Bewindvoerderskantoor 1] terug te betalen. [eiser] is het daar niet mee eens. Zij had in hoger beroep van het vonnis van 22 juli 2020 kunnen gaan en zij had een bodemprocedure kunnen beginnen tegen [Bewindvoerderskantoor 1] , die het bedrag volgens haar aan haar verschuldigd is. Dat heeft [eiser] niet gedaan. Dat [eiser] , anders dan de voorzieningenrechter voorshands heeft geoordeeld, een vordering van € 16.363,00 op [Bewindvoerderskantoor 1] heeft, staat dus niet vast. Of [Bewindvoerderskantoor 1] de vordering van [eiser] erkent, kan niet worden vastgesteld omdat [Advocatenkantoor 1] en [gedaagde] als leden van het bestuur van [Bewindvoerderskantoor 1] daarover verschillend denken.
3.7.
De aanspraak van [eiser] op het bedrag van € 16.363,00 is aldus omstreden. Dat neemt niet weg dat het tot de taken van het bestuur van [Bewindvoerderskantoor 1] behoorde om in overeenstemming met haar doel, te weten voorzien in de stoffelijke behoeften van haar leden, het bedrag te incasseren dat de voorzieningenrechter in het vonnis van 22 juli 2020 aan [Bewindvoerderskantoor 1] had toegewezen. Het behoorde dus ook tot de taken van [gedaagde] als voorzitter van het bestuur van [Bewindvoerderskantoor 1] om te bewerkstelligen dat [Bewindvoerderskantoor 1] dat zou doen. Dat geldt eens te meer nu [Bewindvoerderskantoor 1] dan wel [gedaagde] als haar bestuursvoorzitter daarmee niet zozeer een omstreden aanspraak van [Bewindvoerderskantoor 1] op [eiser] geldend maakte, als wel de omstreden betaling door [Bewindvoerderskantoor 1] aan [eiser] ter zake van de omstreden aanspraak van [eiser] op haar ongedaan maakte. Door onder deze omstandigheden als voorzitter van het bestuur van [Bewindvoerderskantoor 1] te bewerkstelligen dat [Bewindvoerderskantoor 1] het in kort geding aan haar toegewezen bedrag incasseerde, heeft [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank niet onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld. De vordering van [eiser] om hem op die grond te veroordelen tot schadevergoeding zal daarom worden afgewezen.
de tweede vordering: € 2.320,26
3.8.
De vordering tot vergoeding van € 2.320,26 is niet toegelicht. Deze zal daarom worden afgewezen. Als de vordering ziet op rente die in het vonnis van 22 juli 2020 is toegewezen, zoals [gedaagde] veronderstelt, [9] wordt deze afgewezen op dezelfde grond als de vordering tot betaling van € 16.322,30.
de derde vordering: € 7.574,00
3.9.
[eiser] licht de vordering om [gedaagde] te veroordelen € 7.574,00 aan haar te betalen als volgt toe. [gedaagde] heeft [bewindvoerder 2] aangesproken op grond van het concurrentiebeding. Het was [gedaagde] er duidelijk om te doen [eiser] , [eiser] en mr. [advocaat] onder druk te zetten en haar te bewegen tot vergoeding van niet bestaande schade, waarbij [bewindvoerder 2] instrumenteel werd ingezet. [eiser] heeft [bewindvoerder 2] uit hoofde van goed werkgeverschap laten weten dat zij op kosten van [eiser] een advocaat kon inschakelen. Daarop is mr. Robustella voor [bewindvoerder 2] gaan optreden. Hij heeft een dagvaarding opgesteld die op 10 mei 2020 aan [Bewindvoerderskantoor 1] is betekend. Op 18 mei 2020 heeft mr. [advocaat] per e-mail aan mr. [advocaat] toegezegd dat [Bewindvoerderskantoor 1] ervan afziet [bewindvoerder 2] in rechte aan te spreken op grond van het concurrentiebeding.
3.10.
Mr. [advocaat] heeft voor zijn werkzaamheden aan [eiser] drie facturen gestuurd, namelijk op 7 april 2020, 4 mei 2020 en 25 mei 2020 voor respectievelijk € 2.713,18, € 4.189,97 en € 671,84 (totaal € 7.574,99) vermeerderd met btw.
3.11.
[eiser] vordert dit bedrag van [gedaagde] in persoon als schadevergoeding omdat evident was dat hij misbruik maakte van zijn hoedanigheid van bestuurder om namens [Bewindvoerderskantoor 1] aanspraak te maken op betaling van boetebedragen door [bewindvoerder 2] . Volgens [eiser] valt aan [gedaagde] ook persoonlijk een ernstig verwijt te maken van deze acties omdat hij wist dat deze in strijd waren met de vaststellingsovereenkomst en omdat [Bewindvoerderskantoor 1] inactief en vrijwel middelloos is, en dus geen verhaal biedt voor enige schadevergoeding aan [eiser] . Omdat [gedaagde] zelf het verband heeft gelegd tussen de aanspraken op [bewindvoerder 2] en het oogmerk om [eiser] , [eiser] en mr. [advocaat] te treffen, was voor hem te voorzien dat [eiser] haar werkneemster zou beschermen tegen die acties, ook door haar in staat te stellen rechtsbijstand in te roepen.
3.12.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer. Daartoe voert hij het volgende aan. [bewindvoerder 2] is uiteindelijk niet in rechte aangesproken op overtreding van het concurrentiebeding, omdat [Bewindvoerderskantoor 1] en [gedaagde] daarvoor door toedoen van mr. [advocaat] , [eiser] en mr. Van de Beeten de middelen niet hebben, en omdat [bewindvoerder 2] vermoedelijk weinig verhaal biedt. Dat neemt niet weg dat [Bewindvoerderskantoor 1] [bewindvoerder 2] terecht kan verwijten dat zij heeft gehandeld in strijd met het concurrentiebeding in haar arbeidsovereenkomst met [Bewindvoerderskantoor 1] en met de bepaling daarin dat zij bij het einde van haar arbeidsovereenkomst actief zou meewerken aan haar eigen ontslag als WSNP-bewindvoerder. De gedachte dat [gedaagde] [bewindvoerder 2] alleen heeft aangesproken om uiteindelijk bij [eiser] uit te komen, is volgens [gedaagde] niet juist. Veeleer hebben [eiser] en mr. [advocaat] onrechtmatig gehandeld door erop aan te sturen dat de activiteiten van [Bewindvoerderskantoor 1] overgingen op [eiser] , waarbij zij hebben geprofiteerd van de wanprestatie van [bewindvoerder 2] . [gedaagde] wijst erop dat mr. [advocaat] niet gerechtigd was tot de winst van [Advocatenkantoor 1] maar wel tot de winst van [eiser] . [gedaagde] voert verder aan dat de schade op vergoeding waarvan [eiser] aanspraak maakt, is veroorzaakt doordat [eiser] het onverplicht op zich heeft genomen om aan [bewindvoerder 2] haar kosten van rechtshulp te vergoeden. Overigens is niet gebleken dat [eiser] dat heeft gedaan: zij heeft geen verantwoording of betaalbewijs overgelegd. De ontheffing uit het relatiebeding door mr. [advocaat] en [eiser] is volgens [gedaagde] om verschillende redenen nietig.
3.13.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Een van de geschillen die tussen de betrokken partijen zijn ontstaan over de beëindiging van [Bewindvoerderskantoor 1] en de verdeling van haar actief, gaat over de voortzetting van de WSNP-praktijken die in [Bewindvoerderskantoor 1] werden gevoerd. De Gelderse WSNP-prakijk is voortgezet door [bewindvoerder 2] , die aanvankelijk werkte in dienst van [Bewindvoerderskantoor 1] en nadat de rechtbank [gedaagde] had ontslagen als bewindvoerder in dienst van [eiser] . Het behoort tot de taken van [Bewindvoerderskantoor 1] om niet zonder meer met deze gang van zaken in te stemmen. Het voeren van de WSNP-praktijken is immers de manier waarop [Bewindvoerderskantoor 1] haar statutaire doel verwezenlijkte, te weten voorzien in de stoffelijke behoeften van haar leden. Het behoorde dus ook tot de taken van [gedaagde] als voorzitter van het bestuur van [Bewindvoerderskantoor 1] om niet zonder meer met deze gang van zaken in te stemmen. Of [Bewindvoerderskantoor 1] [bewindvoerder 2] uiteindelijk aan het concurrentiebeding kan houden, of dat zij dat om welke reden dan ook niet kan, is vooralsnog niet komen vast te staan omdat daarover geen procedure is gevoerd tussen [Bewindvoerderskantoor 1] en [bewindvoerder 2] . Door in de gegeven omstandigheden als voorzitter van het bestuur van [Bewindvoerderskantoor 1] [bewindvoerder 2] op overtreding van het concurrentiebeding aan te spreken, heeft [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank gehandeld in het belang van [Bewindvoerderskantoor 1] en niet onrechtmatig gehandeld jegens [eiser] . Als dat al anders zou zijn, dan is de schade op vergoeding waarvan [eiser] aanspraak maakt niet het gevolg van dat handelen van [gedaagde] , maar van haar eigen keuze om de kosten van rechtsbijstand aan [bewindvoerder 2] te vergoeden. De conclusie is dat [gedaagde] niet gehouden is deze kosten van rechtsbijstand aan [bewindvoerder 2] aan [eiser] te vergoeden. De daartoe strekkende vordering zal daarom worden afgewezen.
conclusie en proceskosten
3.14.
De vorderingen van [eiser] zullen dus worden afgewezen. [eiser] zal daarom als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten. Ook de beslagkosten zullen daarom voor haar rekening blijven.
3.15.
[gedaagde] maakt aanspraak op vergoeding van werkelijke proceskosten. Daartoe voert hij het volgende aan. De vorderingen die [eiser] tegen [gedaagde] instelt, zijn in wezen vorderingen op [Bewindvoerderskantoor 1] . Doordat mr. Van de Beeten niet alleen optreedt als advocaat van [eiser] maar ook als advocaat van [Bewindvoerderskantoor 1] , kan [eiser] [Bewindvoerderskantoor 1] echter niet in rechte betrekken. [eiser] kiest er daarom voor om [gedaagde] als voorzitter van [Bewindvoerderskantoor 1] aan te spreken. Zij had echter op voorhand moeten begrijpen dat haar vorderingen op hem geen kans van slagen hebben. Het financiële belang van [eiser] is daarbij beperkt, terwijl de financiële gevolgen voor [gedaagde] ernstig zijn. Door hem niettemin in rechte te betrekken, maakt [eiser] volgens [gedaagde] misbruik van procesrecht. Dat is volgens [gedaagde] onrechtmatig jegens hem. [10]
3.16.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Op grond van vaste rechtspraak is een uitzondering op het regime van de artikelen 237 – 240 Rv alleen mogelijk onder buitengewone omstandigheden, zoals wanneer een procespartij misbruik van procesrecht maakt of onrechtmatig handelt door te gaan procederen. Daarom moet voor een volledige proceskostenvergoeding worden voldaan aan de maatstaf voor misbruik van procesbevoegdheid. Daar is sprake van als het instellen van een vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had moeten blijven. Dat kan het geval zijn als de procespartij zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende of behoorde te kennen, of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Daarbij past terughoudendheid gelet op het recht tot toegang tot de rechter, dat mede is gewaarborgd door artikel 6 EVRM.
3.17.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt. De vorderingen tot vergoeding van € 16.363,00 en van € 7.574,00 zijn in wezen vorderingen op [Bewindvoerderskantoor 1] . Om deze vorderingen geldend te maken, had [eiser] dan ook [Bewindvoerderskantoor 1] moeten aanspreken. In plaats daarvan heeft zij echter [gedaagde] aangesproken. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt voorts dat [eiser] de vordering tegen [gedaagde] onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd. Het had [eiser] duidelijk moeten zijn dat de geschillen tussen de partijen die betrokken zijn of waren bij [Bewindvoerderskantoor 1] zien op de beëindiging van [Bewindvoerderskantoor 1] en afrekening, dat die geschillen tussen de direct betrokken partijen nog niet zijn beslecht en dat aanspraken op de voorzitter van [Bewindvoerderskantoor 1] onder die omstandigheden niet op hun plaats zijn. Door onder deze omstandigheden niettemin [gedaagde] opnieuw in rechte te betrekken, maakt [eiser] naar het oordeel van de rechtbank misbruik van procesrecht. De rechtbank betrekt in dit oordeel dat het voor [eiser] duidelijk moet zijn dat zij wel en [gedaagde] mogelijk niet in staat is de financiële lasten van deze procedure (en andere) te dragen.
3.18.
Op grond van de voorgaande omstandigheden in onderlinge samenhang bezien zal [eiser] worden veroordeeld in de werkelijke proceskosten. Deze zullen aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 10.653,08, dat is 36,12 uur à € 235,00 en € 316,00 bureaukosten te vermeerderen met btw. [11]
3.19.
[eiser] verzoekt de veroordeling in de proceskosten niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vanwege het restitutierisico. [12] Gezien de wijze waarop [gedaagde] herhaald in procedures wordt betrokken, weegt zijn belang bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de veroordeling in de proceskosten naar het oordeel van de rechtbank zwaarder dan het risico dat [eiser] het bedrag dat zij ter voldoening aan dit vonnis aan [gedaagde] zal betalen bij een ander oordeel in hoger beroep mogelijk niet terugkrijgt.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst de vorderingen af,
4.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot aan dit vonnis aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 937,00 aan griffierecht en € 10.653.08 aan werkelijke kosten van de advocaat,
4.3.
veroordeelt [eiser] in de nakosten, aan de zijde van [gedaagde] bepaald op € 163,00, te vermeerderen, voor het geval dat betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden en nodig is geweest, met € 85,00,
4.4.
verklaart de veroordeling in de proceskosten waaronder de nakosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Veerman en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2022.

Voetnoten

1.Productie 3 bij conclusie van antwoord
2.Productie 1 bij akte overlegging producties van 2 december 2020
3.Productie 2 bij akte overlegging producties van 2 december 2020
4.Producties 4 en 5 bij dagvaarding
5.Productie 12 bij akte overlegging producties van 2 december 2020
6.Productie 13 bij akte overlegging producties van 2 december 2020
8.Productie 16 bij akte overlegging producties van 2 december 2020
9.Conclusie van antwoord onder 24 met verwijzing naar de dagvaarding onder 72
10.Conclusie van antwoord 73 – 76
11.Conclusie van antwoord productie 13 en pleitnotities onder 22
12.Pleitaantekeningen onder 30