ECLI:NL:GHARL:2024:3561

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 mei 2024
Publicatiedatum
28 mei 2024
Zaaknummer
200.333.421
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en de ontvankelijkheid van verzoeken in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van partneralimentatie. De verzoeker, de man, was het niet eens met de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 12 juli 2023, waarin zijn verzoeken tot wijziging van de alimentatie werden afgewezen. De man verzocht het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en de partneralimentatieverplichting met terugwerkende kracht te verlagen naar nihil, of in ieder geval te wijzigen naar een lager bedrag. De vrouw, de verweerster, voerde verweer en stelde dat de man niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn verzoeken, omdat eerder al over de alimentatie was geoordeeld.

Het hof oordeelde dat de man ontvankelijk was in zijn verzoeken, omdat hij nieuwe feiten en omstandigheden had aangevoerd die een herbeoordeling rechtvaardigden. Het hof overwoog dat de man en de vrouw bij het sluiten van hun overeenkomst op 28 april 2016 bewust waren afgeweken van de wettelijke maatstaven voor alimentatie. De man had onvoldoende onderbouwd dat er na het sluiten van de overeenkomst relevante wijzigingen in omstandigheden waren opgetreden die een wijziging van de alimentatie zouden rechtvaardigen. Het hof bekrachtigde daarom de beschikking van de rechtbank en wees de verzoeken van de man af. De proceskosten werden gecompenseerd, omdat partijen gewezen echtgenoten zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.333.421
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 548945)
beschikking van 23 mei 2024
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.R. van Wieren,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaten: mrs. C.L.M. Smeets en M.C. Schuijt.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 12 juli 2023, uitgesproken onder zaaknummer 548945, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 12 oktober 2023;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
  • een journaalbericht van mr. Van Wieren van 8 maart 2024 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Smeets van 8 maart 2024 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Smeets van 15 maart 2024 met productie.
2.2
Beide partijen hebben het hof gevraagd om productie 6 bij productie HB14 overgelegd bij journaalbericht van mr. Van Wierden van 8 maart 2024 uit het dossier te verwijderen dan wel om daar geen acht te slaan op. Het hof zal daarom geen acht slaan op productie 6 bij productie HB14.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 19 maart 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaten.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 18 december 2015 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [de meerderjarige] , geboren [in] 2001;
  • [de jong-meerderjarige] , geboren [in] 2004;
  • [de minderjarige] , geboren [in] 2007.
De man is op dit moment onderhoudsplichtig voor [de jong-meerderjarige] en [de minderjarige] .
3.3.
Partijen hebben op 28 april 2016 een overeenkomst gesloten. Daarin hebben zij het volgende afgesproken:
"8000 netto per maand 4000 kids
4000 [verweerster]
We gaan steeds van de meest aantrekkelijke fiscale scenario uit.
Bij een jaarinkomen van een toekomstig partner van 70.000 bruto per jaar wordt nader overleg gepleegd over de invulling van de partneralimentatie.
- 5000 netto per maand kinderalimentatie zodat er geen belasting betaald hoeft te worden zolang [verweerster] + kids in huis wonen.
- Zolang [plaats1] niet verkocht is blijven [verweerster] en de kids bij voorkeur daar wonen. Als de huur van [de meerderjarige] afloopt op 1 september 2017 dan wil [de meerderjarige] liever een huis in [plaats2] / [plaats3] huren.
- De intentie is dat er voor [verweerster] + kids een huis van 1 miljoen netto kan worden gekocht. Bij verkoop van [plaats1] gaat de overwaarde boven de aflossing van [de bank] , de aflossing van de schuld aan [naam1] , de aflossing van de schuld aan [naam2] naar [verweerster] + kids voor aanwending huis.
- Bij verkoop [naam3] wordt 30% van de bruto winst aan [verweerster] + kids gegeven met een maximum van 1 miljoen netto voor de aanwending van een huis.
Daarbij wordt uitgegaan dat het slechtste scenario is dat [de meerderjarige] een bruto winst van 4 miljoen maakt. Wat betekent dat er 600.000 netto overblijft voor [verweerster] + kids ter aanwending van een huis
- Beslag van certificaten van aandelen wordt door [verweerster] erafgehaald
- Beslag van huis blijft erop zolang [de meerderjarige] dat wil.
(…)
Eindovereenkomst [de meerderjarige] + [verweerster]
[woonplaats1]
28-4-2016
[verzoeker] [verweerster]
[handtekening van de man] [handtekening van de vrouw]
(...)”
3.4.
Bij beschikking van 27 november 2018 heeft de rechtbank Midden Nederland, locatie Utrecht, voor zover hier relevant, het navolgende beslist:
5.2
bepaalt dat de tussen partijen onderling getroffen regeling, neergelegd in de aan de beschikking gehechte en door de rechtbank gewaarmerkte door beide partijen ondertekende overeenkomst van 28 april 2016, deel uitmaakt van die beschikking;
5.3
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 1.000.000,- netto, zoals tussen partijen overeengekomen op 28 april 2016 en ertoe strekkende dat de vrouw dit aanwendt voor de financiering van woonruimte voor haar en de kinderen;
5.4
veroordeelt de man om, vanaf 28 april 2016 tot de datum dat de vrouw met de kinderen uit de voormalig echtelijke woning vertrekt om elders te gaan wonen, tot betaling aan de vrouw van € 5.000,- netto per maand, voor de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, bij vooruitbetaling te voldoen;
5.5
veroordeelt de man om, met ingang van de datum dat de vrouw met de kinderen uit de voormalig echtelijke woning vertrekt om elders te gaan wonen, tot betaling aan de vrouw van € 4.000,- netto per maand, voor de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, bij vooruitbetaling te voldoen;
5.6
veroordeelt de man om, met ingang van de datum dat de vrouw met de kinderen uit de voormalig echtelijke woning vertrekt om elders te gaan wonen, tot betaling aan de vrouw van € 7.400,- per maand, voor de kosten van levensonderhoud van de vrouw, bij vooruitbetaling te voldoen.
3.5
Bij (eind)beschikking van 21 december 2021 (hersteld bij beschikking van 1 februari 2022) heeft dit hof, voor zover hier relevant, de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 27 november 2018, bekrachtigd ten aanzien van de beslissingen in het dictum onder 5.2 en 5.3. In deze beschikking van het hof is onder andere overwogen:
2.6.3
In het tegengetuigenverhoor gehouden op 18 maart 2021 heeft de man onder meer het volgende verklaard:
"
1. Op 23 februari 2018 waren [verweerster] en ik bij elkaar gekomen om te praten over een minnelijke regeling. […] We spraken over de betaling van 1 miljoen euro. Dat bedrag was in een eerder stadium bedoeld als een soort gedeeltelijke afkoop van de alimentatie die door de voorlopige voorzieningenrechter was vastgesteld. Die volledige alimentatie kon ik niet voldoen. De helft zou afgekocht worden met een miljoen. € 16.000,- per maand in totaal was bepaald in voorlopige voorzieningen, waarvan ruim € 12.000,- partneralimentatie. € 16.000.- was partneralimentatie en kinderalimentatie bij elkaar. Voor dat gesprek, in 2016 dacht ik, na de uitspraak van de voorzieningenrechter, hadden we een soort convenant opgesteld: € 8.000,- per maand en de andere helft afkomen met 1 miljoen. Ik doel op de eindovereenkomst [de meerderjarige] en [verweerster] die we op 28 april 2026 hadden afgesproken.

4.Het geschil

4.1
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de verzoeken van de man en de vrouw afgewezen en de kosten van de procedure gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.2
De man is het niet eens met die beslissing en komt met drie grieven in hoger beroep.
De man verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - onder compensatie van kosten tussen partijen - :
de partneralimentatieverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 1 juli 2019, althans de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift bij de rechtbank, op nihil te stellen, althans te wijzigen naar een zodanig bedrag (niet hoger dan eerder vastgestelde bedragen), en met ingang van een zodanige datum, die het hof op basis van de wettelijke maatstaven, en in goede justitie, juist acht;
primairde vrouw te veroordelen tot terugbetaling aan de man van de partneralimentatietermijnen die de man vanaf 1 juli 2019, althans vanaf de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift bij de rechtbank, tot en met de datum van de door het hof te wijzen beschikking aan de vrouw heeft voldaan en aldus de vrouw te veroordelen om aan de man een bedrag van € 334.808,55 te betalen, vermeerderd met de partneralimentatietermijnen die de man vanaf 1 november 2022 tot en met de datum van de beschikking in hoger beroep nog aan de vrouw heeft voldaan, althans
subsidiair,indien en voor zover het hof van oordeel is dat van de vrouw niet gevergd kan worden dat zij de over de periode vanaf 1 juli 2019 tot en met de datum van de beschikking geïncasseerde periodieke partneralimentatietermijnen volledig dient terug te betalen, de vrouw te veroordelen tot terugbetaling aan de man van een bedrag van € 145.825,57, zijnde het verschil tussen de netto maandelijkse partneralimentatietermijn die de man over de periode vanaf 1 juli 2019 tot en met 1 augustus 2022 aan de vrouw heeft voldaan en het bruto equivalent van die bedragen, te vermeerderen met het verschil tussen bruto en netto van de nadien door de man aan de vrouw betaalde bedragen, althans zodanig te beslissen als het hof juist acht.
4.3
De vrouw voert verweer in het principaal hoger beroep en is het op haar beurt niet eens met de bestreden beschikking. Zij komt met twee grieven in incidenteel hoger beroep.
De vrouw vraagt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in het principaal hoger beroep om de verzoeken van de man af te wijzen en in het incidenteel hoger beroep om de man daarin niet-ontvankelijk te verklaren met veroordeling van de man in de werkelijke proceskosten van de vrouw.
4.4
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep en vraagt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, althans deze af te wijzen
4.5
Het hof zal de grieven in het principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De overwegingen voor de beslissing

Ontvankelijkheid
5.1
De vrouw stelt dat de man niet-ontvankelijk is in zijn verzoeken in hoger beroep omdat de rechtbank en het hof al eerder hebben geoordeeld over de vraag of er een overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen op 28 april 2016 en of de man gehouden kan worden aan deze overeenkomst. De man verzoekt in deze procedure opnieuw om beoordeling van de tussen partijen gemaakte alimentatieafspraken, aldus de vrouw.
De man voert op zijn beurt aan dat zijn verzoeken berusten op nieuwe feiten en omstandigheden en ook op een andere wettelijke grondslag.
5.2
Het hof merkt op dat voor zover de rechtbank en het hof al onherroepelijk hebben geoordeeld over wat de overeenkomst tussen partijen van 28 april 2016 inhoudt deze uitleg tussen partijen heeft te gelden. De rechtbank heeft de man bij beschikking van 27 november 2018 veroordeeld om met ingang van de datum dat de vrouw met de kinderen uit de voormalig echtelijke woning vertrekt om elders te gaan wonen, een partneralimentatie van € 7.400,- per maand aan de vrouw te betalen. Hiertegen heeft de man geen hoger beroep ingesteld, zodat die beslissing vast staat. Dat de man gehouden was om een woning voor de vrouw en kinderen te faciliteren van € 1.000.000,-, zoals tussen partijen overeengekomen op 28 april 2016, en dat dat een direct opeisbaar verplichting betrof, staat gelet op de beschikking van dit hof van 21 december 2021 eveneens vast.
5.3
Evenals de rechtbank gaat het hof voorbij aan de stelling van de vrouw dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de rechtbank en het gerechtshof al hebben geoordeeld over de door partijen gemaakte afspraken. De grondslag van het onderhavige verzoek van de man is een andere dan waarop in de onder 5.2 vermelde procedures is beslist. Door te stellen dat sprake is van (een van) de wijzigingsgronden van artikel 1:401 lid 1, lid 4 en lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de man in zijn verzoek tot wijziging van de partneralimentatie worden ontvangen.
Wettelijk kader
5.4
Op grond van artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Op grond van artikel 1:401 lid 4 BW kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud ook worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Voorts kan op grond van artikel 1:401 lid 5 BW een overeenkomst betreffende levensonderhoud ook worden gewijzigd of ingetrokken, indien de overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
5.5
Artikel 1:401 lid 5 BW is niet van toepassing als partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven van draagkracht en behoefte. In dat geval kan de alimentatie slechts worden gewijzigd op de grond van het bepaalde in artikel 1:159 lid 3 BW, waarin is bepaald dat wijziging slechts mogelijk is op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de alimentatieplichtige naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid langer aan het beding mag worden gehouden. De strenge maatstaf van artikel 1:159 lid 3 BW wordt dan naar analogie toegepast.
Inhoudelijke beoordeling
5.6
Voor zover de man zijn wijzigingsverzoek in hoger beroep heeft gegrond op het vierde lid van artikel 1:401 BW komt het niet voor toewijzing in aanmerking. Het vierde lid mist hier toepassing omdat geen sprake is van een rechterlijke uitspraak maar van een overeenkomst betreffende levensonderhoud. Dat deze overeenkomst is uitgelegd en opgenomen in de beschikking van 27 november 2018, maakt dit niet anders (HR 30 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA9619).
bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven
5.7
Artikel 1:401 lid 1 BW bepaalt dat een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Artikel 1:159 lid 1 BW biedt partijen de mogelijkheid schriftelijk te bedingen dat een dergelijke overeenkomst niet bij rechterlijke uitspraak zal kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, maar bepaalt in lid 3 dat de rechter ondanks een dergelijk beding op verzoek van een van partijen de overeenkomst kan wijzigen op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding van niet-wijziging mag worden gehouden. In dit geval hebben partijen geen beding als bedoeld in artikel 1:159 lid 1 BW gemaakt. Dat betekent dat artikel 1:401 lid 1 BW toepassing moet vinden. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Hoge Raad die door de vrouw zijn genoemd is het hof van oordeel dat dit artikel 1:401 lid 1 BW zo moet worden toegepast dat, indien komt vast te staan dat partijen bij het maken van het echtscheidingsconvenant bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, wijziging van de overeenkomst betreffende levensonderhoud slechts mogelijk is, indien de man stelt en het hof aannemelijk oordeelt dat na het tot stand komen van het echtscheidingsconvenant een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de vrouw, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Gezien de aan echtgenoten toekomende vrijheid de financiële gevolgen van hun echtscheiding zelf te regelen, zal het hof zowel bij zijn oordeel of aan deze voorwaarde is voldaan als, zo dit het geval is, bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot wijziging van de omtrent het levensonderhoud getroffen regeling, terughoudendheid moeten betrachten. Dit brengt mee dat het hof bij een wijziging van de uitkering tot levensonderhoud zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij wat partijen bij hun overeenkomst voor ogen stond, waarbij hij mede zal dienen te letten op het verband dat kan zijn beoogd tussen de regeling betreffende het levensonderhoud en door partijen getroffen regelingen van andere aard (HR 23 oktober 1987, nr. 7167, NJ 1988, 438 en ECLI:NL:HR:2003:AF9468).
5.8
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat partijen bij hun afspraken over de partneralimentatie bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Immers, toen partijen de alimentatieafspraken maakten stond zijn draagkracht nog niet vast, maar was hij, gelet op het oordeel van de voorzieningenrechter wel gehouden een hoog bedrag aan alimentatie te betalen waardoor hij in betalingsproblemen kwam. Partijen verschilden van mening over de vraag wat de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man was. De man heeft slechts een einde willen maken aan de discussie tussen partijen zonder zich bewust te zijn van de wettelijke maatstaven.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat partijen bij het opstellen van de afspraken over de partneralimentatie wel bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. De vrouw stelt dat de man zich bij de afwikkeling van de echtscheiding steeds heeft voorzien van deskundige en juridische bijstand. Als hij geen advies heeft ingewonnen voordat hij de overeenkomst ondertekende dan komt dat voor zijn rekening en risico en kan dat niet tot de conclusie leiden dat geen sprake is van bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven. De advocaat van de man heeft in de echtscheidingsprocedure een uitvoerig inhoudelijk draagkrachtverweer gevoerd. De conclusie van de man was telkens dat hij geen draagkracht had voor partneralimentatie. De man was daarmee — in ieder geval ten dele — op de hoogte van de wettelijke maatstaven.
5.9
Het hof oordeelt als volgt. Anders dan de man stelt is het voor het bewust afwijken van de wettelijke maatstaven niet vereist dat partijen in de overeenkomst uitdrukkelijk hebben vastgesteld dat zij bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Zoals de rechtbank heeft overwogen hadden ten tijde van het sluiten van de overeenkomst al meerdere procedures (voorlopige-voorzieningen en wijziging voorlopige-voorzieningen) tussen partijen plaatsgevonden waarin het onder meer ging over de hoogte van de partneralimentatie. De (voorlopige) behoefte van de vrouw was vastgesteld en de rechtbank had een (voorlopig) oordeel gegeven over de draagkracht van de man. De man wist gezien deze procedures dan ook dat de partneralimentatie naar wettelijke maatstaven berekend wordt aan de hand van behoefte en draagkracht. In de echtscheidingsbeschikking van 18 december 2015 heeft de rechtbank - onder meer - de behoefte van de drie kinderen gezamenlijk vastgesteld op € 4.030,-. De behoefte van de vrouw werd aan de hand van een behoeftelijst op € 8.168,90 netto per maand bepaald, met in begrip van € 3.000,- per maand aan woonlasten in het geval de vrouw de echtelijke woning zou verlaten. Tot die tijd rekende de rechtbank de woonlast van de echtelijke woning (€ 12.115,- per maand) tot de behoefte van de vrouw, als de man deze niet voor zijn rekening zou nemen. De beslissing op de kinder- en partneralimentatie werd aangehouden in verband met een door partijen verzocht deskundigenonderzoek naar het inkomen van de man en zijn daarmee verband houdende draagkracht voor een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw en de kinderen. Door de rechtbank is vervolgens van bij beschikking van 16 maart 2016 met dat doel een deskundige benoemd. Partijen hebben er vervolgens voor gekozen om af te zien van het deskundigenonderzoek en besloten om zelf afspraken te maken. Daaruit leidt het hof af dat partijen er bewust voor hebben gekozen om een voor hen kennelijk acceptabel bedrag ter zake van partner (en kinder-)alimentatie af te spreken, in plaats van het (doen) vaststellen van een partneralimentatie in overeenstemming met de wettelijke maatstaven volgens de daarvoor bestaande rekenmethodieken voor behoefte en draagkracht. Het hof veronderstelt het bestaan van die methodieken ten tijde van het tot stand komen van hun overeenkomst bij partijen genoegzaam bekend, gelet op het voorgaande en het feit dat in de genoemde procedures partijen elk werden bijgestaan door een advocaat. De vrouw heeft voorts onbetwist gesteld dat de man ten tijde van de echtscheidingsprocedure ook deskundige financiële hulp had. Partijen hebben gelet op het voorgaande door hun afspraken naar het oordeel van het hof bewust het risico genomen dat de overeengekomen partneralimentatie zou (kunnen) afwijken van de wettelijke maatstaven. Dat risico komt voor hun rekening.
Dat de man, zoals hij stelt, op het moment van het maken van de afspraken op 28 april 2016 niet is bijgestaan door een deskundige en hem de consequenties van de afspraken, zoals de verzwaarde wijzigingsgrond en de fiscale gevolgen, toen niet bekend waren en hij ook niet bekend was met het vermogen van de vrouw, leidt niet tot een ander oordeel. Als de man zich ten tijde van het maken van de afspraken niet van deskundige juridisch en/of financiële bijstand heeft voorzien, komt dat, mede in het licht van het hiervoor geschetste verloop van de echtscheidingsprocedure tot dat moment, voor zijn risico.
wijziging van omstandigheden
5.1
Nu het hof van oordeel is dat partijen in hun overeenkomst in elk geval met betrekking tot de behoefte van de vrouw bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, zij die toets met betrekking tot de draagkracht van de man hebben verhinderd door af te zien van een onderzoek door een deskundige op dat punt en partijen geen niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen, is wijziging van de overeenkomst betreffende levensonderhoud slechts mogelijk, indien de man stelt en het hof aannemelijk oordeelt dat na het tot stand komen van het echtscheidingsconvenant een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de vrouw, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten.
5.11
Het hof is het eens met de beslissing van de rechtbank en de motivering van de rechtbank met betrekking tot dit geschilpunt. De man heeft naar het oordeel van het hof nagelaten om concrete feiten of omstandigheden te stellen die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. De enkele stelling van de man dat sinds het tekenen van het document sprake is van meerdere wijzigingen van omstandigheden, zowel aan de zijde van de man als aan de zijde van de vrouw, is daarvoor onvoldoende. Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende onderbouwd om welke omstandigheden het gaat.
Nu de man al voor de echtscheiding inteerde op zijn vermogen, is dit geen nieuwe omstandigheid die tot een wijziging kan leiden. Dat geldt ook voor hetgeen de man stelt ten aanzien van het vermogen van de vrouw, nu de man stelt dat de vrouw al ten tijde van het maken van de afspraken een aanzienlijk vermogen had.
5.12
Gelet op het voorgaande zal het hof de verzoeken van de man afwijzen en de bestreden beschikking ten aanzien van de afwijzing van zijn verzoeken bekrachtigen.
Proceskosten
5.13
De vrouw verzoekt het hof de man te veroordelen in de werkelijke proceskosten aan de zijde van de vrouw. Anders dan de vrouw stelt, is naar het oordeel van het hof geen sprake van misbruik van procesrecht aan de zijde van de man. Zoals reeds overwogen is de wettelijke grondslag waarop de man zijn inleidend verzoek heeft gebaseerd een andere dan die in de eerdere procedures over de tussen partijen gemaakte afspraken aan de orde waren. Ook had de man het recht om het oordeel van de rechtbank voor te leggen aan dit hof. Het hof zal het verzoek van de vrouw om de man in de kosten van deze procedure te veroordelen dan ook afwijzen en de bestreden beschikking ten aanzien van hetgeen daarin is overwogen over de proceskosten bekrachtigen.
5.14
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, omdat partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure betrekking heeft op de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. Dat betekent dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 12 juli 2023;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers-van der Marck, R. Feunekes en A.L.H. Ernes, bijgestaan door mr. M.A. Mertens als griffier, en is op 23 mei 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.