ECLI:NL:GHARL:2024:3464

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 mei 2024
Publicatiedatum
21 mei 2024
Zaaknummer
200.317.173
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling omvang schadevergoeding bij schending zorgplicht door RegioBank tegenover particuliere cliënte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van RegioBank voor schade die een particuliere cliënte, aangeduid als [appellante], heeft geleden door een schending van de zorgplicht. De zaak is een vervolg op een eerder arrest van 17 oktober 2023, waarin het hof oordeelde dat RegioBank haar contractuele zorgplicht heeft geschonden. Dit leidde ertoe dat de cliënte haar spaargeld had belegd in Harbi Vastgoed, dat uiteindelijk failliet ging. Het hof heeft vastgesteld dat de cliënte geen eigen schuld kan worden verweten en dat de schade die zij heeft geleden, het gevolg is van de schending van de zorgplicht door RegioBank.

De cliënte heeft in hoger beroep aanspraak gemaakt op schadevergoeding van € 260.000, het saldo van haar inleg op 8 april 2013, en subsidiair € 225.000, het saldo van haar inleg op 13 april 2010. Daarnaast vorderde zij vergoeding van extra ingelegde bedragen. Het hof heeft geoordeeld dat de cliënte in april 2010 haar spaargeld had kunnen terugvorderen, aangezien Harbi Vastgoed pas in april 2014 failliet ging. Het hof heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 178.200, vermeerderd met wettelijke rente, en heeft ook de extra ingelegde bedragen van € 7.305 toegewezen. De cliënte heeft ook aanspraak gemaakt op vergoeding van proceskosten, die grotendeels zijn toegewezen, omdat RegioBank in het ongelijk is gesteld.

Het hof heeft de vordering van de cliënte toegewezen en RegioBank veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten, met de wettelijke rente vanaf de relevante data. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de veroordelingen onmiddellijk kunnen worden uitgevoerd, ook als een van de partijen in beroep gaat bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof: 200.317.173
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 523440)
arrest van 21 mei 2024
in de zaak van
[appellante]
wonende te [woonplaats1] (Duitsland)
die hoger beroep heeft ingesteld (appellante)
en bij de rechtbank optrad als eiseres
hierna: [appellante]
advocaat: mr. M. Stegeman
tegen
Volksbank N.V.
gevestigd in Utrecht
geïntimeerde
die bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna: Volksbank/RegioBank
advocaat: mr. M.H.B.F. Lambie

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
In het tussenarrest van 17 oktober 2023 [1] heeft het hof samenvattend geoordeeld (onder 3.18-3.19) dat Regiobank haar contractuele zorgplicht heeft geschonden jegens [appellante] waardoor [de filiaalhouder] als zelfstandig adviseur/ tussenpersoon van RegioBank heeft kunnen bewerkstelligen dat [appellante] ’ spaargeleden zijn belegd in Harbi Vastgoed en niet aan haar zijn terugbetaald. RegioBank is daarom aansprakelijk voor de door [appellante] geleden schade. Het hof heeft voorts (onder 3.20) geoordeeld dat de schade die [appellante] heeft geleden is veroorzaakt door de schending van de zorgplicht door RegioBank (het causaal verband of ook wel condicio sine qua non verband) en dat [appellante] geen eigen schuld (als bedoeld in artikel 6:101 BW) aan het ontstaan van haar schade kan worden verweten.
1.2
Het hof heeft de zaak niet naar de schadestaatprocedure verwezen zoals was gevorderd, maar geoordeeld dat de schade van [appellante] in deze procedure kan worden begroot. Over de omvang van de schade heeft het hof overwogen dat, ervan uitgaande dat [appellante] in april 2010 had besloten om geen Dividendvertrag met Harbi Vastgoed te sluiten, zij haar ingelegde spaargeld in april 2010 van Harbi Vastgoed had kunnen terugvorderen nu Harbi Vastgoed pas in april 2014 failliet is verklaard.
1.3
Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door [appellante] voor uitlating over de omvang van haar schade. Dat heeft zij gedaan bij akte van 12 december 2023, waarna de Regiobank een antwoordakte van 6 februari 2024 heeft genomen.
1.4
Daarna hebben partijen arrest gevraagd.

2.Het oordeel van het hof

De door [appellante] gevorderde schade
2.1
[appellante] heeft primair aanspraak gemaakt op vergoeding van € 260.000, zijnde het laatste saldo van haar inleg (in Harbi Vastgoed) op 8 april 2013. Subsidiair maakt zij aanspraak op vergoeding van € 225.000, zijnde het saldo van haar inleg op 13 april 2010. Daarnaast maakt zij dan aanspraak op vergoeding van de door haar jaarlijks extra ingelegde bedragen vanaf 2010, zijnde een totaalbedrag van € 7.305. Was zij immers toen juist geïnformeerd dan had zij die jaarlijkse bedragen niet meer ingelegd, aldus [appellante] .
In beide gevallen (primair en subsidiair) geldt volgens [appellante] een aftrek van een bedrag van € 46.800, dat de uitkering die zij van de curator in het faillissement van Harbi Vastgoed heeft ontvangen. Verder maakt zij aanspraak op de wettelijke rente over het saldo van de hoofdsom en de jaarlijks extra ingelegde bedragen.
[appellante] verwacht geen verdere uitkering uit het faillissement van Harbi Vastgoed, gelet op het relatief beperkte boedelsaldo (en mogelijk andere schuldeisers). Mocht zij toch nog wel een uitkering ontvangen, dan kan RegioBank hierop aanspraak maken, aldus nog steeds [appellante] .
2.2.
RegioBank heeft als eerste punt aangevoerd dat bij de begroting van de omvang van de schade een vermogensvergelijking dient te worden gemaakt, namelijk het verschil tussen de feitelijke situatie waarin [appellante] zich thans bevindt en de hypothetische situatie waarin zij zich zou hebben bevonden indien RegioBank haar zorgplicht niet had geschonden. RegioBank voert aan dat [appellante] niet aan haar stelplicht heeft voldaan. Verder heeft RegioBank aangevoerd dat [appellante] nimmer heeft gesteld dat, als zij haar spaargeld in 2010 zou hebben teruggevorderd, zij dan haar geld daadwerkelijk uitbetaald had gekregen.
2.3
Wat dit laatste argument betreft volgt het hof RegioBank hierin niet. Het hof heeft in het tussenarrest van 17 oktober 2023 onder 3.20 al overwogen dat het aannemelijk is dat, als [appellante] begin 2010 had geweten dat RegioBank niet verbonden was aan Harbi Vastgoed en dat haar spaargeld buiten het toezicht en de verantwoordelijkheid van RegioBank in vastgoed zou worden belegd, zij ervoor had gekozen om dat niet te doen. [appellante] behoefde daarom in het kader van de schadebegroting niet (alsnog) te stellen dat zij haar spaargeld begin 2010 zou hebben teruggevorderd en daadwerkelijk dat bedrag zou hebben teruggekregen. [appellante] heeft onderbouwd welke schade zij heeft geleden en vordert; daarmee heeft [appellante] afdoende aan haar stelplicht voldaan. Voor de bepaling van de omvang van de schade zal het hof een oordeel moeten geven over de wijze van begroting van de schade en of [appellante] haar spaargeld daadwerkelijk uitbetaald zou hebben gekregen van Harbi Vastgoed.
Het uitgangspunt bij de begroting van de schadevergoeding
2.4
De rechter begroot de schade op een wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Als de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld dan wordt de omvang - door de rechter - geschat, aldus artikel 6:97 BW. Volgens vaste rechtspraak geldt als uitgangspunt voor de schadebegroting dat de benadeelde (hier: [appellante] ) zoveel mogelijk in de toestand wordt gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis (hier: de schending van de zorgplicht door RegioBank) niet zou hebben plaatsgevonden. De omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking te maken tussen de situatie zoals deze in werkelijkheid is en de hypothetische situatie indien de schadeveroorzakende gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
De door [appellante] geleden schade
2.5
[appellante] heeft primair aanspraak gemaakt op vergoeding van het saldo van € 260.000 dat op 8 april 2013 aanwezig was. Die primaire vordering zal het hof niet toewijzen, nu het uitgangspunt voor de beoordeling van de omvang van de geleden schade is dat [appellante] in begin (of april) 2010 haar geld zou hebben teruggevorderd van Harbi Vastgoed als zij bekend was geworden met, kort gezegd, de door RegioBank niet medegedeelde feiten over het handelen van [de filiaalhouder] .
Het saldo van € 225.000
2.6
[appellante] heeft subsidiair aanspraak gemaakt op vergoeding van het saldo van € 225.000 dat op 13 april 2010 bij Harbi Vastgoed belegd was. Het hof heeft het al aannemelijk geoordeeld dat [appellante] dit bedrag toen van Harbi Vastgoed zou hebben teruggevorderd bij kennis van de ware stand van zaken. De vraag is of [appellante] dit bedrag toen ook daadwerkelijk van Harbi Vastgoed zou hebben (kunnen) ontvangen. Harbi Vastgoed is (pas) op 18 maart 2014 failliet gegaan. Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat in april 2010 al een faillissement dreigde. RegioBank voert aan dat [appellante] dit bedrag (haar inleg tot dan toe) niet ten volle had kunnen verzilveren en doet hiertoe een aantal aannames: als RegioBank haar eigen klanten had geïnformeerd dan is zeer aannemelijk dat de vorderingen van al die klanten een dusdanige omvang hadden dat Harbi Vastgoed nooit aan deze verplichtingen had kunnen voldoen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft RegioBank ook de gedeponeerde jaarrekeningen van Harbi Vastgoed van 2010 en 2011 overgelegd en een gedeelte van het derde faillissementsverslag waaruit volgt dat de boekhouding/administratie onjuist en/of onvolledig was en geen getrouw beeld vormen van de vermogenspositie van Harbi Vastgoed. Verder waren de vrij opneembare saldi van Harbi Vastgoed bij RegioBank over de jaren 2007-2013 onvoldoende voor een uitkering aan [appellante] , aldus nog steeds RegioBank.
Het hof oordeelt hierover als volgt.
2.7
In deze zaak gaat het om de vraag of [appellante] haar inleg van € 225.000 van Harbi Vastgoed had kunnen terugkrijgen. De aanname van RegioBank dat de andere klanten van RegioBank die bij Harbi Vastgoed belegden, indien zij in kennis waren gesteld van de feiten, ook hun inleg in april 2010 zouden hebben teruggevorderd is niet alleen speculatief maar RegioBank heeft verder ook niet concreet onderbouwd over hoeveel andere en welke klanten en over welke bedragen het dan zou gaan. Het hof heeft in het tussenarrest van 17 oktober 2023 onder 3.5 geconstateerd dat er acht dividendovereenkomsten waren waarin RegioBank ten onrechte als contractspartij was vermeld (waaronder ook die van [appellante] ); de andere zes dividendovereenkomsten vermeldden kennelijk niet de naam van RegioBank als contractspartij. Wat de totale inleg van die (acht of veertien) dividendovereenkomsten was, is ook niet bekend. Maar bovenal is niet vast te stellen of de situatie van de andere klanten van RegioBank die binnen Harbi Vastgoed belegden vergelijkbaar is met die van [appellante] . Niet gesteld of gebleken is of ook die andere klanten foutief waren ingelicht door Harbi Vastgoed dan wel of zij al dan niet wilden beleggen in vastgoed. En verder is niet vast te stellen of deze andere klanten dan óók in april 2010 hun inleg hadden willen terugvorderen van Harbi Vastgoed. Kort en goed zal het hof geen rekening (kunnen) houden met wat andere klanten zouden hebben gedaan en gaat het enkel om de vraag of [appellante] haar inleg van € 225.000 bij Harbi Vastgoed had kunnen verzilveren.
2.8
In de gedeponeerde jaarrekening over 2010 staat in de balans per 31 december 2010 een bedrag van ruim € 530.000 aan liquide middelen vermeld (per 31 december 2011 was het bedrag aan liquide middelen gegroeid naar ruim € 594.000, zo blijkt uit de jaarrekening over 2011). Het moge zo zijn dat de curator in zijn derde faillissementsverslag vermeldt dat de jaarrekeningen over het boekjaar 2011 en de daaraan voorafgaande jaren geen getrouw beeld vormen van de vermogenspositie van de vennootschap (aan de passief- en actiefzijde van de balans ontbreekt ten minste een bedrag van 6 miljoen euro), maar er was wel voldoende liquiditeit voor een uitkering van € 225.000 aan [appellante] . Aannemelijk is daarom dat [appellante] haar inleg van € 225.000 in april 2010 bij Harbi Vastgoed geheel had kunnen verzilveren. Daarbij doet niet ter zake of de bij RegioBank aangehouden bankrekeningen van Harbi Vastgoed (on)voldoende saldo hiervoor hadden. Het gevorderde bedrag van € 225.000 is in beginsel toewijsbaar (zie verder onder 2.10)
De extra ingelegde bedragen in 2010, 2011 en opname in 2012
2.9
Naast dit bedrag van € 225.000 vordert [appellante] ook haar extra inleggen die zij in april 2010 en 2011 heeft gedaan, minus het in 2012 opgenomen bedrag. Het gaat om totaal € 7.305 (€ 6.675 + € 880 - € 250). [appellante] stelt dat zij die inleggen niet had gedaan als zij juist was geïnformeerd door RegioBank. Het hof volgt [appellante] in haar standpunt; de door haar ingelegde bedragen zijn een direct gevolg van het handelen (of eigenlijk nalaten) van RegioBank en zij heeft hierdoor ook deze vermogensschade geleden, die kan worden toegerekend aan RegioBank (artikel 6:98 BW). Dit bedrag is dus toewijsbaar.
Het uitgekeerde bedrag van € 46.800 uit de faillissementsboedel
2.1
Niet in geschil is dat op de voornoemde (schade)bedragen het aan [appellante] al uitgekeerde bedrag uit de faillissementsboedel van € 46.800 moet worden afgetrokken. Het hof zal en kan geen rekening houden met mogelijk verdere uitkeringen uit de boedel, nu daarvoor verder geen aanknopingspunten zijn gelet op het beperkte boedelsaldo. [appellante] heeft wel tijdens de mondelinge behandeling toegezegd dat, áls er nog een faillissementsuitkering komt, RegioBank hierop aanspraak kan maken. Het hof gaat ervan uit dat [appellante] een nadere uitkering uit eigen beweging zal melden en ook zal (door)betalen aan RegioBank.
De wettelijke rente
2.11
[appellante] heeft tevens aanspraak gemaakt op vergoeding van de wettelijke rente: vanaf 13 april 2010 tot 25 juli 2019 over de volledige hoofdsom van € 225.000; vanaf 25 juli 2019 over de dan nog openstaande hoofdsom van € 178.200 (€ 225.000 - € 46.800) en over de extra ingelegde bedragen vanaf 1 april 2013. Volgens RegioBank kan de wettelijke rente pas gaan lopen vanaf het moment van het nemen van de akte in deze procedure, nu [appellante] daarop niet eerder aanspraak heeft gemaakt.
Het hof oordeelt hierover als volgt.
2.12
Op grond van artikel 6:119 lid 1 BW is de schuldenaar wettelijke rente verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom en daarmee in verzuim verkeert. Bij een schadevergoedingsverbintenis op grond van een tekortkoming (of onrechtmatige daad) treedt het verzuim zonder ingebrekestelling in wanneer de prestatie opeisbaar is en de verbintenis niet terstond wordt nagekomen (artikel 6:83 sub b BW). RegioBank is in haar zorgplicht tekort geschoten door [appellante] begin 2010 niet op de hoogte te brengen van, kort gezegd, het handelen van [de filiaalhouder] . De schade die daarvan het gevolg is, is (in elk geval) op de door [appellante] gestelde data geleden, zodat de vordering tot schadevergoeding op die data opeisbaar was. Nu RegioBank de schade niet terstond heeft vergoed, is zij dus vanaf die data in verzuim. Dat betekent dat RegioBank gehouden is de wettelijke rente te vergoeden zoals door [appellante] is gevorderd.
De taxikosten
2.13
[appellante] heeft een bedrag van € 350 gevorderd voor de taxikosten die zij heeft moeten maken om de zitting bij het hof bij te wonen. RegioBank heeft zich hiertegen verzet.
Naar het oordeel van het hof komen deze taxikosten niet voor vergoeding in aanmerking nu deze gemaakt zijn in het kader van een juridische procedure waarvoor in de artikelen 237 en 239 Rv een regeling is gegeven: alleen de salarissen van de advocaat en verschotten (zoals griffierecht en deurwaarderskosten) kunnen ten laste worden gebracht van de wederpartij. Dit deel van de vordering wijst het hof af.
De (volledige) proceskosten
2.14
[appellante] heeft primair de werkelijk door haar gemaakte kosten van haar advocaten gevorderd. Hiertegen heeft RegioBank zich verzet. Het hof ziet hiertoe ook geen aanleiding. Voor volledige vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten (van de advocaat) is pas plaats indien sprake is van misbruik van procesrecht en/of onrechtmatig handelen. Dat hiervan sprake is, is niet eens gesteld door [appellante] en dit is het hof ook niet gebleken. Deze vordering wijst het hof dan ook af.
2.15
Omdat RegioBank grotendeels in het ongelijk zal worden gesteld is er wel plaats voor een proceskostenveroordeling volgens het liquidatietarief.
2.16
[appellante] maakt ook aanspraak op terugbetaling van de door haar betaalde proceskosten van de rechtbankprocedure aan RegioBank. Nu [appellante] gelijk krijgt in hoger beroep en het vonnis van de rechtbank vernietigd zal worden, kan haar vordering worden toegewezen.
De conclusie
2.17
Het hoger beroep van [appellante] slaagt. Omdat RegioBank in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof RegioBank tot betaling van de proceskosten zowel in hoger beroep als bij de rechtbank veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [2]
2.18
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

3.De beslissing

Het hof:
3.1
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 6 juli 2022 en beslist als volgt:
3.2
veroordeelt RegioBank tot betaling aan [appellante] van € 178.200, vermeerderd met de wettelijke rente van € 60.934,30 (zijnde de rente over € 225.000 van 13 april 2010 tot 25 juli 2019) en vermeerderd met de wettelijke rente over € 239.134,30 (€ 225.000 - € 46.800 + € 60.934,30) vanaf 25 juli 2019 tot aan de dag van algehele voldoening;
3.3
veroordeelt RegioBank tot betaling aan [appellante] van € 7.305 (voor de extra inleggen na 2010), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 april 2013 tot aan de dag van algehele voldoening;
3.4
veroordeelt RegioBank tot betaling aan [appellante] van € 9.182 (de betaalde proceskosten bij de rechtbank), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 juli 2022 tot aan de dag van algehele voldoening;
3.5
veroordeelt RegioBank tot betaling van de volgende proceskosten van [appellante] tot aan de uitspraak van de rechtbank:
€ 1.666 aan griffierecht
€ 103,83 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding
€ 4.982 aan salaris van de advocaat van [appellante] (2 procespunten x tarief VI-oud)
en tot betaling van de volgende proceskosten van [appellante] in hoger beroep:
€ 1.780 aan griffierecht
€ 130,11 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding
€ 11.070 aan salaris van de advocaat van [appellante] (2,5 procespunten x appeltarief VI)
3.6
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag en als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
3.7
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.8
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Dozy, H.L. Wattel en C.M.E. Lagarde, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2024.

Voetnoten

1.Gepubliceerd onder ECLI:NL:GHARL:2023:8701
2.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.