ECLI:NL:GHARL:2024:3201

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 mei 2024
Publicatiedatum
8 mei 2024
Zaaknummer
21/976
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding en WOZ-waarde onroerende zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 mei 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland. De zaak betreft de vaststelling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak door de heffingsambtenaar van de gemeente Lingewaard. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 211.000 per 1 januari 2019, en belanghebbende had hiertegen bezwaar gemaakt. De Rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, maar gelastte wel de heffingsambtenaar om het griffierecht te vergoeden. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de vraag aan de orde was of de Rechtbank een proceskostenvergoeding had moeten toekennen. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar in strijd had gehandeld met artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ door bepaalde gegevens niet te verstrekken, maar dat dit niet leidde tot een proceskostenvergoeding. Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet benadeeld was door de schending van de informatieplicht, omdat de relevante informatie in beroep was verstrekt. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank zonder verdere proceskostenvergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/976
uitspraakdatum: 7 mei 2024
Uitspraak van de tweeëntwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 30 juni 2021, nummer AWB 20/5692, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Lingewaard(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] te [woonplaats] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2019, voor het jaar 2020 vastgesteld op € 211.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende de aanslag onroerendezaakbelasting eigenaar opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarbij de heffingsambtenaar gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft bij brief van 22 december 2023 een aanvulling op het hogerberoepschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord, P.J.T. Loijen en mr. H. Vloet als de gemachtigden van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Op 18 maart 2020 heeft (de gemachtigde van) belanghebbende in het bezwaarschrift tegen de beschikking en aanslag het volgende verzoek aan de heffingsambtenaar gedaan:
‘Om de WOZ-waarde en de opgelegde aanslag nader te controleren verzoek ik u ons uiterlijk binnen twee weken het taxatieverslag toe te sturen viataxatieverslagen@previcus.nl.’
2.2.
De (gemachtigde van) belanghebbende heeft op 9 april 2020 een nadere aanvulling op het bezwaarschrift aan de heffingsambtenaar gestuurd met, voor zover relevant, het volgende verzoek:
‘Ik verzoek u bij niet volledig tegemoetkoming aan het bezwaar de opbouw en een controleerbare onderbouwing van de kavelwaarde, de zogenoemde grondstaffel, op basis van recente uitspraken van de rechtbank Oost Brabant (ECLI:NL:RBOBR:2018:357) en de Hoge Raad (ECLI:NL:PHR:2017:1051) tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te overleggen.
Ik verzoek u de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren, alsmede de manier waarop u de verschillen hebt verdisconteerd, van het onderhavige object en van de door u opgevoerde vergelijkingsobjecten tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te verstrekken. Ook verzoek ik u het gehanteerde indexeringspercentage, om de waarde van de referentiepanden op waardepeildatum te bepalen, te verstrekken inclusief de onderbouwing van het door u gehanteerde.’
2.3.
De heffingsambtenaar heeft het taxatieverslag aan belanghebbende toegezonden. Op 16 juni 2020 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
2.4.
Op 30 juni 2021 heeft de zitting bij de Rechtbank plaatsgevonden. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de KOUDVL-factoren behoren tot de gegevens die op grond van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ moeten worden verstrekt. Door de KOUDVL-factoren niet ter beschikking van belanghebbende te stellen, heeft de heffingsambtenaar volgens de Rechtbank niet aan de eisen van inzichtelijkheid en controleerbaarheid van de WOZ-waarde voldaan. Belanghebbende is door dit gebrek echter niet in haar belangen geschaad, aangezien deze informatie in beroep wel is overlegd, aldus de Rechtbank. De Rechtbank heeft de heffingsambtenaar gelast om het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden; zij heeft geen proceskostenvergoeding toegekend.

3.Geschil en standpunten van partijen

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank een proceskostenvergoeding had moeten toekennen. De door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van € 211.000 is niet langer in geschil.
3.2.
Volgens belanghebbende heeft de heffingsambtenaar in strijd met artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ gehandeld door de KOUDVL-factoren niet te overleggen. Dit is volgens belanghebbende onterecht, omdat het instellen van beroep en het maken van kosten noodzakelijk was om inzicht in de KOUDVL-factoren te krijgen.
3.3.
Volgens de heffingsambtenaar heeft de Rechtbank terecht geen proceskostenvergoeding aan belanghebbende toegekend. De heffingsambtenaar heeft erkend dat de KOUDVL-factoren niet zijn verstrekt in de bezwaarfase, maar stelt dat belanghebbende desondanks niet is benadeeld, omdat het gebrek in beroep is hersteld.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Het Hof is, zij het op andere gronden, van oordeel dat de Rechtbank terecht geen proceskostenvergoeding aan belanghebbende heeft toegekend. Het hoger beroep van belanghebbende is daarom ongegrond. Het Hof licht zijn conclusie als volgt toe.
Artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ
4.2.
Volgens artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ dient de heffingsambtenaar aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift te verstrekken van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat deze verplichting verder gaat dan het aanleveren van het modeltaxatieverslag als bedoeld in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ. Gegevens die niet in dit modeltaxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, moeten bij een voldoende specifiek verzoek van belanghebbende eveneens worden overlegd. Dit is niet anders als de gevraagde gegevens betrekking hebben op de waardevaststelling van gebruikte vergelijkingsobjecten. [1]
4.3.
De heffingsambtenaar heeft erkend dat de KOUDVL-factoren in de bezwaarfase niet aan belanghebbende zijn verstrekt, terwijl belanghebbende in de nadere aanvulling op het bezwaarschrift een voldoende specifiek verzoek heeft gedaan tot verstrekking van die factoren. Niet in geschil is dat deze gegevens ten grondslag hebben gelegen aan de waardering. Dit betekent dat sprake is van een schending van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ.
Gevolgen schending
4.4.
Het Hof overweegt dat bij schending van de toezendverplichting van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ, de rechter bevoegd, maar niet verplicht is om de heffingsambtenaar te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. Indien, zoals in dit geval, in hoger beroep wordt geklaagd over een door de Rechtbank toegekende of afgewezen proceskostenvergoeding, toetst het Hof ten volle de proceskostenvergoeding van de vorige procesfase. [2] Voor vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten bestaat geen aanleiding omdat het hoger beroep niet ziet op herroeping van het bestreden besluit (artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: Awb). [3]
4.5.
Naar het oordeel van het Hof bestaat er ondanks de schending van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ geen aanleiding om de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. Gelet op de overigens in beroep aangevoerde gronden, te weten de objectafbakening van de vergelijkingsobjecten en de correcties voor de reserve van de Vereniging van Eigenaren, welke gronden na ontvangst van KOUDVL-factoren zijn gehandhaafd in beroep, acht het Hof de veronderstelling gerechtvaardigd dat belanghebbende ook beroep had ingesteld wanneer de heffingsambtenaar artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ niet zou hebben geschonden. Het Hof leidt hieruit af dat belanghebbende niet is benadeeld en passeert de schending met toepassing van artikel 6:22 Awb.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. J. Hollander als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2024.
De griffier, De raadsheer,
J. Hollander J.W. Keuning
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 8 mei 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052, r.o. 3.2.1 – 3.2.5.
2.Hof Arnhem-Leeuwarden 5 september 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:7555, r.o. 4.4.
3.Hoge Raad 1 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1665, r.o. 2.2.2.