ECLI:NL:GHARL:2024:3189

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 mei 2024
Publicatiedatum
7 mei 2024
Zaaknummer
200.325.205
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding op de gemeenschap van tijdens huwelijk uit geclausuleerde erfenis ontvangen bedrag

In deze zaak heeft de vrouw hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 11 januari 2023, waarin de man een vergoedingsrecht op de gemeenschap is toegekend van € 30.405, afkomstig uit een erfenis. De partijen zijn in 1993 getrouwd en hebben geen huwelijkse voorwaarden, waardoor zij in wettelijke gemeenschap van goederen zijn getrouwd. De vrouw verzoekt om de wijze van verdeling van de gemeenschap vast te stellen zonder vergoedingsrecht voor de man, terwijl de man verzoekt om het vergoedingsrecht te handhaven. Het hof heeft op 7 mei 2024 uitspraak gedaan en het hoger beroep van de vrouw deels toegewezen. Het hof oordeelt dat de man een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap van € 26.830, na verrekening van zijn vergoedingsplicht van € 3.575 voor door de gemeenschap betaalde privéschulden. Het hof heeft vastgesteld dat de erfenis ten goede is gekomen aan de gemeenschap, omdat het bedrag is gebruikt voor de kosten van de huishouding. De vrouw heeft niet voldoende onderbouwd dat het vergoedingsrecht van de man is vervallen. De beslissing van de rechtbank is vernietigd voor zover deze het vergoedingsrecht van de man op € 30.405 vaststelde, en het hof heeft bepaald dat de man recht heeft op een vergoedingsrecht van € 26.830. Elke partij draagt zijn eigen kosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.325.205
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland: 536627 en 543141)
beschikking van 7 mei 2024
in de zaak van
[verzoekster],
die woont in [woonplaats1] ,
die een verzoek in hoger beroep doet,
en bij de rechtbank nevenvoorzieningen heeft verzocht,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.C.A.M. Bots,
en
[verweerder],
die woont in [woonplaats1] ,
en bij de rechtbank optrad als verzoeker,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S.G. Dorrestein.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 11 januari 2023. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
- het beroepschrift van 4 april 2023
- het verweerschrift
- een brief van mr Bots van 18 januari 2024 (huwelijksakte van partijen en uittreksels uit het BRP)
1.2
De mondelinge behandeling heeft op 15 februari 2024 plaatsgevonden. Partijen waren samen met hun advocaten aanwezig.

2.De kern van de zaak

2.1.
Partijen zijn getrouwd [in] 1993. Het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend op 22 maart 2022 (ook de peildatum) en de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 24 mei 2023. Partijen hebben geen huwelijkse voorwaarden gemaakt zodat zij getrouwd waren in de wettelijke gemeenschap van goederen zoals die gold tot 1 januari 2018. Tijdens het huwelijk heeft de man een bedrag van
€ 30.405 uit een erfenis ontvangen waarbij is vastgelegd dat deze niet in de gemeenschap van goederen valt (uitsluitingsclausule) [1] . Partijen zijn het oneens of de man hierdoor (nog) een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap en zo ja, hoe hoog dat vergoedingsrecht is.
2.2.
De vrouw heeft de rechtbank (voor zover nog in hoger beroep van belang) gevraagd om de wijze van verdeling van de gemeenschap vast te stellen zoals zij voorstelt (zonder vergoedingsrecht voor de man). De man heeft de rechtbank gevraagd om dat verzoek af te wijzen of om het verzoek toe te wijzigen, maar dan wel op de manier zoals hij die voorstelt (met een vergoedingsrecht voor hem).
2.3.
De rechtbank heeft de wijze van verdeling tussen partijen vastgesteld, waarbij de man een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap vanwege de erfenis voor een bedrag van € 30.405. De bedoeling van het hoger beroep van de vrouw is dat dit vergoedingsrecht voor de man alsnog wordt afgewezen of dat dit vergoedingsrecht wordt verlaagd. De man voert verweer en wil dat het vergoedingsrecht blijft zoals de rechtbank dat heeft vastgesteld.

3.Het oordeel van het hof

Erfenis
3.1
Partijen zijn het erover eens dat de man een bedrag van € 30.405 heeft ontvangen uit een erfenis van zijn vader waarbij is bepaald dat die verkrijging niet in de gemeenschap van goederen valt (uitsluitingsclausule).
Besteding ten behoeve van gemeenschap
3.2.
Partijen zijn het er niet over eens of het bedrag is overgemaakt op een gezamenlijke bankrekening van partijen of op een bankrekening alleen op naam van de man. De man stelt dat het is overgemaakt op een gezamenlijke bankrekening, de vrouw stelt dat het op een bankrekening alleen op naam van de man is gestort. Dit is volgens de vrouw van belang omdat het voor het ontstaan van een vergoedingsrecht nodig is eerst vast te stellen dat de gemeenschap gebaat is bij het ontvangen bedrag uit de erfenis. Als de gelden niet op een gemeenschappelijke rekening zijn gestort is de gemeenschap niet per definitie gebaat. [2] Ook stelt de vrouw dat het enkele feit dat de gelden deels of geheel zijn aangewend om de kosten van de huishouding te voldoen in een situatie waarbij partijen onvoldoende inkomsten hadden om deze kosten te voldoen, niet voldoende is om een vergoedingsrecht vast te stellen. [3]
3.3.
Het hof stelt vast dat het bedrag van de erfenis ten goede is gekomen aan de gemeenschap omdat met dit bedrag kosten van de huishouding zijn voldaan. Kosten van de huishouding zijn immers gemeenschapsschulden. [4] Ook al verschillen partijen van inzicht over de vraag van de tenaamstelling van de rekening waarop de erfenis is gestort, zij zijn het er wel over eens dat het daarmee gemoeide bedrag op de peildatum was uitgegeven en dus niet meer, geheel of gedeeltelijk, tot het vermogen van de man behoort. De man heeft verklaard dat het bedrag volledig opgegaan is aan de kosten van de huishouding en heeft opgave gedaan van de wijze waarop het bedrag is besteed (productie 10). De vrouw verklaart dat zij geen enkele herinnering heeft aan waar de erfenis aan is besteed en dat zij daarom de stelling van de man noch kan erkennen, noch kan betwisten. Daarnaast is de vrouw niet consequent in haar verklaringen nu zij onder grief 1 en 2 in haar beroepsschrift schrijft dat de erfenis wel is besteed aan de kosten van de huishouding dan wel aan de in productie 10 genoemde uitgaven, waaruit volgt dat zij wel weet waaraan de erfenis is besteed.
Fourneerplicht bij kosten van de huishouding
3.4
Omdat de man met de erfenis schulden van de gemeenschap heeft voldaan is er in beginsel sprake van een vermogensverschuiving en heeft hij voor het daarmee gemoeide bedrag een vergoedingsrecht op de gemeenschap (HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:504). Dat kan anders zijn, volgens hetzelfde arrest, als de man op grond van artikel 1:84 BW dit privévermogen heeft moeten aanwenden voor de kosten van de huishouding. In dat geval was de man al gehouden om de schulden van de gemeenschap te betalen en heeft hij geen vergoedingsrecht. De vrouw stelt dat dat het geval is en dat het eventuele vergoedingsrecht op die wijze is verdampt. Zij verwijst daarbij naar HR 27 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:96.
3.5
Op de peildatum behoorde tot de gemeenschap de rechten op een lijfrentepolis bij [naam1] met kenmerk [nummer1] , een kapitaalverzekering bij [naam2] met kenmerk [nummer2] en een kapitaalverzekering bij [naam3] met kenmerk [nummer3] . Tegen de vaststelling door de rechtbank dat de waarde van die rechten ten minste gelijk zijn aan het vergoedingsrecht van de man (rechtsoverweging 3.24.) is geen grief gericht zodat het hof daar eveneens van uit gaat.
3.6
Dat wil zeggen dat het hof de vraag moet beantwoorden of het vergoedingsrecht van de man teniet is gegaan door het betalen van gemeenschapsschulden omdat er op het moment van betaling geen liquide gemeenschapsvermogen was, maar wel liquide privévermogen, terwijl de gemeenschap op de peildatum voldoende solvabel is gebleken om deze schulden te dragen. Daarbij zijn de eerste twee leden van artikel 1:84 BW van belang. Lid 1 regelt de draagplicht op grond waarvan gemeenschappelijke schulden uit gemeenschappelijk vermogen betaald zouden moeten worden. Lid 2 regelt het ter beschikking stellen van voldoende gelden om de gemeenschappelijke schulden te voldoen. Daarbij wordt uitgegaan van een fourneerplicht overeenkomstig de draagplicht. Als daarvan wordt afgeweken, zoals in dit geval, kunnen er vergoedingsrechten ontstaan. Naar het oordeel van het hof is dat hier het geval. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat bijzondere omstandigheden zich kunnen verzetten tegen de volgorde van de fourneerplicht. Daarbij stond de wetgever voor ogen, dat het bijvoorbeeld onredelijk kan zijn, dat een tot de gemeenschap behorend goed onder ongunstige omstandigheden met aanzienlijk verlies te gelde gemaakt zou moeten worden, terwijl een van de privévermogens voldoende liquide middelen bevat om de hier bedoelde uitgaven tijdelijk te dekken. Ook in deze zaak ontbrak het de gemeenschap aan liquiditeit, en was deze door de beleggingen in lijfrentepolissen niet makkelijk te realiseren, terwijl de man wel over liquide vermogen beschikte in de vorm van de onder uitsluiting verkregen nalatenschap. Het hof gaat ervan uit dat het gemeenschappelijk vermogen (dat niet liquide was) aanwezig was op het moment dat de man de schulden van de gemeenschap heeft voldaan. De vrouw, op wie de stelplicht rust omdat zij een beroep doet op artikel 1:84 lid 1 BW, heeft namelijk onvoldoende feiten gesteld die tot het oordeel kunnen leiden dat er toen een tekort was aan gezamenlijke inkomsten of vermogen. Op de mondelinge behandeling zijn partijen het erover eens dat de inkomens van partijen toereikend waren en er geen tekorten waren. In zoverre wijkt deze zaak of af van HR 27 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:96, waarin er geen gemeenschappelijk vermogen was. De man heeft dan ook een vergoedingsrecht tegenover de gemeenschap ter hoogte van de door hem met zijn privévermogen betaalde gemeenschapsschulden, waarover hierna meer.
Privéschulden
3.7
De vrouw stelt in grief 2 nog dat het vergoedingsrecht geheel dan wel gedeeltelijk is vervallen. Met betrekking tot de omvang van het vergoedingsrecht heeft de vrouw gesteld dat daarop in mindering moet komen de bedragen waarmee de gemeenschap privéschulden van de man heeft betaald. Het betreft de kosten van de hypotheek van de vader van de man en de kosten voor het plaatsen van nieuwe letters op de grafsteen van de ouders van de man. De man verklaart dat er ongeveer tien maanden lang een bedrag tussen de € 200 en € 250 aan hypotheeklasten is voldaan. De vrouw erkent dat ging om een bedrag tussen de € 200 en € 250, maar verklaart dat dit twaalf maanden lang betaald is. Het hof zal het verschil in periode en verschil in hoogte van het bedrag middelen en daarmee vaststellen op elf maanden respectievelijk € 225. Dit resulteert in een vergoedingsplicht van de man aan de gemeenschap van € 2.475 (11 x € 225). De kosten voor het plaatsen van de letters op de grafsteen hebben volgens de vrouw ongeveer € 1.100 gekost. De man verklaart dit niet meer te weten en ook weet hij niet meer of zijn broers en zusters daaraan hebben meebetaald. De man heeft op de zitting verklaard dat hij enig erfgenaam was van zijn vader en dat zijn broers en zusters waren uitgesloten als erfgenaam. Daarmee was hij als enig erfgenaam verantwoordelijk voor de kosten van het plaatsen van de letters op de grafsteen. Het betreft dus een privéschuld van de man die uit de gemeenschap is voldaan. Het hof schat deze kosten op € 1.100 zodat er een vergoedingsplicht bestaat van de man aan de gemeenschap voor dit bedrag. De vrouw stelt ook dat de begrafeniskosten van de vader van de man uit de gemeenschap zijn betaald, maar zij onderbouwt dit verder niet. Hierdoor gaat het hof, nu de man deze betaling betwist, aan deze stelling voorbij. Concluderend stelt het hof vast dat de man een vergoedingsplicht heeft aan de gemeenschap van € 3.575 vanwege door de gemeenschap betaalde privéschulden. Het hof leest in het verzoek van de vrouw ook een verzoek tot verrekening van beide vergoedingsrechten en oordeelt dat aan de voorwaarden voor verrekening is voldaan.
Uitdrukkelijke of stilzwijgende afspraak
3.8.
De vrouw stelt dat ten aanzien van de door de man in productie 10 opgenomen kosten voor vakanties moet worden vastgesteld dat hierover stilzwijgend is afgesproken dat hier geen vergoedingsrecht uit voort zou vloeien. Ook de redelijkheid en billijkheid verzetten zich daartegen. De man betwist dit. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de man had de vrouw haar stelling nader moeten onderbouwen. Zij heeft dat niet gedaan waardoor het hof haar stelling zal passeren.
Zaaksvervanging
3.9.
Vervolgens stelt de vrouw dat de (inboedel)goederen die met het geld van de erfenis zijn gekocht allemaal zonder vergoeding bij de man zijn gebleven, waardoor een apart vergoedingsrecht dubbelop zou zijn omdat er al sprake is van zaaksvervanging. De man verklaart dat dit niet aan de orde is omdat deze goederen door de rechtbank zijn verdeeld met verrekening van de waarde. Het hof stelt vast dat de rechtbank inderdaad alle inboedelgoederen heeft verdeeld met verrekening van de waarde daarvan. Hierdoor is een apart vergoedingsrecht zoals de vrouw stelt niet dubbelop omdat deze goederen als gezamenlijk eigendom al zijn verdeeld. Hierbij is klaarblijkelijk niet uitgegaan van zaaksvervanging. De vrouw heeft echter tegen deze verdeling geen grief gericht zodat deze grief alleen al daarom faalt.
De conclusie
4.1.
Het hoger beroep slaagt deels. Grief 1 slaagt gedeeltelijk, grief 2 faalt. De man heeft na verrekening van zijn vergoedingsplicht van € 3.575 vanwege privéschulden van hem die door de gemeenschap zijn voldaan nog een vergoedingsrecht op de gemeenschap van
€ 26.830 vanwege de door hem ontvangen erfenis van zijn vader.
4.2.
Het hof bepaalt dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) omdat partijen vanwege de aard van de zaak (familieverhoudingen).
4.3.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
5.1.
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 11 januari 2023 voor zover daarin is bepaald dat de man een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap van € 30.405 en beslist als volgt:
5.2.
bepaalt dat de man een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap van
€ 26.830.
5.3.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L. Hamer, J.U.M. van der Werff en H. Phaff, bijgestaan door G.J. Heuvelink als griffier, en is op 7 mei 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Artikel 1:94 lid 2 sub a (oud) BW