In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een tussenvonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, dat op 20 september 2023 is uitgesproken. De appellanten, broers en zussen, hebben hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis waarin de rechtbank hen heeft bevolen om een onroerende zaak uit de nalatenschap van hun vader te laten taxeren. De rechtbank heeft ook bevolen dat de appellanten informatie moeten verstrekken over de waarde van bepaalde onderdelen van de nalatenschap, waarna de geïntimeerde daarop kan reageren. De kern van het geschil betreft de verdeling van de nalatenschappen van hun ouders en de vorderingen die partijen op elkaar hebben in verband met deze nalatenschappen. De geïntimeerde vordert onder andere dat de appellanten hem zijn kindsdeel in de nalatenschap van hun moeder uitkeren en dat de omvang van de nalatenschap van hun vader wordt vastgesteld en verdeeld. De appellanten vorderen op hun beurt verklaringen voor recht en een veroordeling van de geïntimeerde tot betaling aan hen wegens overbedeling.
Het hof heeft ambtshalve beoordeeld of de appellanten ontvankelijk zijn in hun hoger beroep. Volgens artikel 337 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan hoger beroep van een tussenvonnis alleen tegelijk met dat van het eindvonnis worden ingesteld, tenzij de rechter anders bepaalt. Het hof concludeert dat het vonnis van de rechtbank geen eindvonnis is, maar een tussenvonnis, en dat er geen toestemming is gegeven voor hoger beroep. Daarom zijn de appellanten niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep. Tevens zijn de appellanten veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, inclusief nakosten voor de betekening van de uitspraak.