ECLI:NL:GHARL:2024:3007

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
22/812
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en arbeidskorting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 11 maart 2022 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaarde. Belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd gekregen voor het jaar 2016, waarbij een belastbaar inkomen van € 23.549 was vastgesteld. De Inspecteur had de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd na het indienen van een bezwaarschrift door belanghebbende. Belanghebbende stelde dat hij recht had op arbeidskorting, maar de Inspecteur betwistte dit. De zaak werd behandeld in een zitting op 20 juni 2023, waar belanghebbende en vertegenwoordigers van de Inspecteur aanwezig waren. Belanghebbende verzocht om wraking van de voorzitter, wat leidde tot een aanhouding van de behandeling. De wrakingskamer wees het verzoek af op 21 juli 2023. Een nadere zitting vond plaats op 12 maart 2024. Het Hof oordeelde dat belanghebbende geen recht had op arbeidskorting, omdat hij geen inkomen uit tegenwoordige arbeid had genoten. Het Hof volgde de redenering van de rechtbank dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft in belastingzaken en dat het onderscheid tussen werkenden en niet-werkenden geen ongerechtvaardigde discriminatie oplevert. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 22/812
uitspraakdatum: 30 april 2024
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 maart 2022, nummer LEE 21/546, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.549. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 2.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de bestreden aanslag en beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 11 maart 2022 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Het onderzoek ter zitting was aanvankelijk gepland op 14 maart 2023 te Leeuwarden. Belanghebbende heeft in verband met een staking in het openbaar vervoer deze zitting niet kunnen bijwonen en verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 20 juni 2023 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [naam1] , [naam2] en [naam3] namens de Inspecteur.
1.7
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende een verzoek gedaan tot wraking van de voorzitter. De voorzitter heeft daarop de behandeling van de zaak aangehouden.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.9
De wrakingskamer van het Hof heeft op 21 juli 2023 het wrakingsverzoek afgewezen.
1.1
De nadere zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 12 maart 2024 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [naam1] , [naam4] en [naam3] namens de Inspecteur.
1.11
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is geboren op 18 september 1949 en woonde het gehele jaar 2016 in [woonplaats] .
2.2
Op 31 augustus 2017 heeft belanghebbende zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 ingediend. Belanghebbende heeft - voor zover hier van belang - de volgende elementen in zijn aangifte opgenomen:
Pensioen, lijfrente of andere uitkeringen
Stichting Pensioenfonds [naam5]
€ 9.000
Sociale Verzekeringsbank
€ 14.549
Totaal
€ 23.549
2.3
De Inspecteur heeft met dagtekening 13 oktober 2017 de onderhavige aanslag IB/PVV 2016 opgelegd conform de door belanghebbende ingediende aangifte. De navolgende heffingskortingen zijn verleend:
Algemene heffingskorting
€ 1.056
Ouderenkorting
€ 1.187
Alleenstaande ouderenkorting
€ 436
Totaal
€ 2.679
2.4
In de bezwaarfase hebben partijen diverse keren telefonisch, per e-mail en per post contact gehad. Ook heeft op 23 oktober 2018 een gesprek plaatsgevonden op het kantoor van de Inspecteur. Dit gesprek is door partijen niet aangemerkt als een hoorgesprek.
2.5
Per brief van 8 september 2020 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een vooraankondiging uitspraak op bezwaar gestuurd, waarin de Inspecteur aan heeft gegeven voornemens te zijn het bezwaar van belanghebbende af te wijzen. Naar aanleiding van deze vooraankondiging hebben partijen per e-mail contact gehad.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of belanghebbende in 2016 recht heeft op toepassing van arbeidskorting. Meer specifiek is in geschil of sprake is van verboden discriminatie door voor het recht op toepassing van arbeidskorting onderscheid te maken tussen personen die inkomsten uit tegenwoordige arbeid ontvangen en personen die geen inkomsten uit tegenwoordige arbeid genieten. Daarnaast is in geschil of de Inspecteur het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel heeft geschonden.
3.2
Belanghebbende beantwoordt al deze vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de bestreden aanslag met een arbeidskorting van € 453 en dienovereenkomstige vermindering van de bestreden beschikking belastingrente.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vragen ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Belanghebbende heeft in hoger beroep – kort gezegd – aangevoerd dat de verhoging van de arbeidskorting bij het Belastingplan 2016 leidt tot verboden discriminatie van niet-werkenden ten gevolge waarvan hij in 2016 recht zou hebben op een bedrag aan arbeidskorting van € 453. Dit bedrag bestaat, volgens belanghebbende, uit het verschil tussen het maximale bedrag aan arbeidskorting in 2016 voor een belastingplichtige die bij aanvang van 2016 de AOW-leeftijd had bereikt (€ 1.585) en het maximale bedrag aan arbeidskorting in 2015 voor een belastingplichtige die bij aanvang van 2015 de AOW-leeftijd had bereikt (€ 1.132).
4.2
Op grond van het bepaalde in artikel 8.11, eerste lid, van de Wet IB 2001, heeft de belastingplichtige die arbeidsinkomen geniet, recht op arbeidskorting. Artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Wet IB 2001 bepaalt dat in dat kader onder arbeidsinkomen wordt verstaan het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de belastingplichtige met tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit een of meer ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden. Nu vaststaat dat belanghebbende in het onderhavige jaar uitsluitend een pensioenuitkering en een uitkering uit hoofde van de Algemene Ouderdomswet heeft ontvangen, en derhalve geen inkomen behaald met tegenwoordige arbeid heeft genoten, heeft hij uit hoofde van de bedoelde bepaling geen recht op de arbeidskorting.
4.3
Belanghebbende meent evenwel dat artikel 8.11, eerste lid, juncto artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Wet IB 2001 (tekst 2016) leidt tot discriminatie in de zin van artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden van 4 november 1950 (hierna: EVRM), in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM, alsmede artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 19 december 1966 (hierna: IVBPR). Daarbij stelt belanghebbende zich op het standpunt dat niet de gehele arbeidskortingregeling, maar uitsluitend de verhoging van de maximale arbeidskorting in 2016 uit het Belastingplan 2016 in strijd komt met het discriminatieverbod. Belanghebbende stelt onder meer dat deze lastenverlaging voor enkel werkenden elke redelijke grond ontbeert.
4.4
Het Hof stelt voorop dat, aangezien de Wet IB 2001 een wet in formele zin is, artikel 8.11 van die wet, gelet op het bepaalde in artikel 120 van de Grondwet, door de rechter niet kan worden getoetst aan de Grondwet.
4.5
Voorts heeft de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof, met juistheid overwogen dat voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat het bepaalde in artikel 8.11 van de Wet IB 2001 (na de verhoging van de arbeidskorting met ingang van 2016) onredelijk en onbillijk is, hieraan door de rechter voorbij moet worden gegaan. De rechter moet volgens de wet rechtspreken en mag de innerlijke waarde of billijkheid van de wet niet beoordelen (artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk). Het is niet aan de rechter om een politieke keuze van de wetgever over de verdeling van middelen op rechtvaardigheid te toetsen. Dat betekent dat de rechter gehouden is de wet te volgen, ongeacht het antwoord op de vraag of de wetgever deze keuze in redelijkheid en billijkheid had mogen maken.
4.6
Op grond van het bepaalde in artikel 94 van de Grondwet, vinden binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften evenwel geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met eenieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. De rechterlijke toetsing van artikel 8.11 van de Wet IB 2001 beperkt zich derhalve tot een toetsing aan – kort gezegd – de internationale verdragen. In dat verband heeft belanghebbende zich beroepen op artikel 14 van het EVRM, in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM, alsmede op artikel 26 van het IVBPR.
4.7
Artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM, in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM verbieden niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Dit betekent dat alleen sprake is van discriminatie indien het gemaakte onderscheid geen gerechtvaardigde doelstelling heeft of indien er geen redelijke verhouding bestaat tussen de maatregel die het onderscheid maakt en het daarmee beoogde gerechtvaardigde doel. Hierbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is. De hiervoor bedoelde ruime beoordelingsvrijheid van de wetgever in belastingzaken omvat bij uitstek de verdeling van de belastingdruk over categorieën belastingplichtigen. Hetzelfde heeft te gelden met betrekking tot het verbod van discriminatie in artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Uit het Explanatory Report bij dit protocol (paragraaf 18) volgt dat de opstellers aan het daarin gebruikte begrip discriminatie dezelfde betekenis hebben willen toekennen als aan het gelijkluidende begrip in artikel 14 EVRM (vgl. HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:429 en HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1206).
4.8
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat in artikel 8.11 van de Wet IB 2001 onderscheid wordt gemaakt op basis van een aangeboren kenmerk van een persoon, te weten de leeftijd. Bij het al dan niet toekennen van de arbeidskorting wordt enkel onderscheid gemaakt tussen belastingplichtigen met tegenwoordige arbeid genoten als winst uit een of meer ondernemingen, loon en/of resultaat uit een of meer werkzaamheden en belastingplichtigen voor wie dat niet geldt. Dat veel ouderen niet (meer) werken, maakt niet dat sprake is van onderscheid op basis van een aangeboren kenmerk van een persoon. Ook werkende ouderen hebben immers recht op de arbeidskorting, zodat reeds daarom geen sprake is van leeftijdsdiscriminatie.
4.9
Voorts is het Hof van oordeel dat het onderscheid tussen – kort gezegd – werkenden en niet-werkenden geen ongerechtvaardigde discriminatie in de zin van de genoemde verdragen oplevert. De Rechtbank heeft dienaangaande overwogen (waarbij met “eiser” belanghebbende en met “verweerder” de heffingsambtenaar wordt bedoeld):
“7. Van een schending van het discriminatieverbod is – voor zover hier van belang – sprake indien gelijke gevallen ongelijk behandeld worden en voor die ongelijke behandeling geen redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat, of indien er geen redelijke verhouding bestaat tussen de maatregel die het onderscheid maakt en het daarmee beoogde gerechtvaardigde doel. Bij het beantwoorden van de vragen of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd, en of er een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat gelijke gevallen op verschillende wijze te behandelen, komt de fiscale wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. (…)
9. De arbeidskorting is met ingang van 2001 in de Wet IB 2001 opgenomen en is de opvolger van het arbeidskostenforfait uit de Wet op de inkomstenbelasting 1964. In de parlementaire geschiedenis is door de wetgever bij de totstandkoming van de arbeidskorting onder andere het volgende opgemerkt:
“Historisch bezien is de arbeidskorting de opvolger van het arbeidskostenforfait. Dat aspect van de arbeidskorting wordt gerespecteerd. Daarnaast is tevens vanaf de invoering van de arbeidskorting aangegeven dat het stimuleren van het verrichten van betaalde arbeid, vergroting afstand uitkering en werk en een positief effect op armoedeval ook doelstellingen van de arbeidskorting zijn. Deze verschillende elementen van de arbeidskorting kunnen niet los van elkaar worden gezien.”[noot: Kamerstukken II 2007/08, 31 205, nr. 4, p. 18-19 (Nader rapport)]
.
en
“Om het verrichten van betaalde arbeid aantrekkelijker te maken wordt een specifieke heffingskorting voor werkenden ingevoerd, de arbeidskorting. De arbeidskorting vervangt een deel van het arbeidskostenforfait van artikel 37 Wet op de inkomstenbelasting 1964. Op grond van het eerste lid ontstaat het recht op arbeidskorting bij aanwezigheid van winst uit onderneming, loon en resultaat behaald met overige werkzaamheden.” [noot: Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 23 en 284 (MvT)]
.
10. De rechtbank acht verder van belang dat de Hoge Raad in het arrest van 28 januari 2005noot: ECLI:NL:HR:2005:AS4112]
het volgende heeft geoordeeld met betrekking tot het toenmalige arbeidskostenforfait in relatie tot het ontvangen van een Wajong-uitkering:
“3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat niet valt in te zien dat belanghebbende, een fulltime werkende werknemer die een vergoeding ontvangt ter hoogte van het CAO-loon, bestaande uit een Wajong-uitkering en regulier loon, en zijn eveneens fulltime werkende valide collega, die een zelfde bedrag aan brutoloon ontvangt, met betrekking tot de aard en de omvang van de met hun inkomsten uit arbeid verband houdende aftrekbare kosten en daarmee voor de toepassing van het arbeidskostenforfait niet zijn te beschouwen als gelijke gevallen. Tegen dit oordeel is het eerste middel gericht.
3.4.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Klaarblijkelijk is de situatie in dit geval aldus, dat belanghebbende werkt tegen een op de voet van artikel 7, lid 2, van de Wet op de (re)integratie van arbeidsgehandicapten in verband met een duidelijk mindere arbeidsprestatie verminderd loon ("loondispensatie”), in verband waarmee hij ingevolge artikel 11 van de 'Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomsten uit arbeid’ een Wajong-uitkering ontvangt tot een zodanig bedrag dat het loon en de uitkering tezamen gelijk zijn aan het CAD-loon. Een zodanige Wajong-uitkering kan niet als een onmiddellijke tegenprestatie voor de verrichte arbeid worden beschouwd. Zij moet derhalve worden gerekend tot de inkomsten uit vroegere arbeid. Zij is ook niet op grond van artikel 37, lid 3, van de Wet voor de toepassing van het arbeidskostenforfait gelijkgesteld met inkomsten uit tegenwoordige arbeid. Dit een en ander brengt mee dat voor de door belanghebbende genoten Wajong-uitkering het arbeidskostenforfait van artikel 37, lid t, aanhef en letter b, van de Wet geldt.
3.5.
De enkele omstandigheid dat eiser werkt tegen een verminderd loon en hij in verband daarmee een Wajong-uitkering ontvangt tot een zodanig bedrag dat het loon en de uitkering tezamen gelijk zijn aan het CAO-loon van een collega die een gelijkwaardige functie vervult, brengt hem voor de toepassing van het arbeidskostenforfait niet in een gelijke positie als die collega, die uitsluitend het CAO-loon ontvangt. Weliswaar zijn de inkomsten uit arbeid van beiden gelijk, maar ten aanzien van die collega bestaan die inkomsten geheel uit inkomsten die de onmiddellijke tegenprestatie voor de verrichte arbeid vormen, terwijl zij ten aanzien van belanghebbende voor een deel - de Wajong-uitkering - bestaan uit inkomsten die niet als een onmiddellijke tegenprestatie voor de verrichte arbeid kunnen worden beschouwd. Dit is een verschil op grond waarvan de wetgever in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat voor de toepassing van het arbeidskostenforfait geen sprake is van gelijke gevallen.
3.6.
Het eerste middel slaagt derhalve. Hiermee ontvalt de grond aan ‘s Hofs beslissing dat belanghebbende ook voor wat betreft zijn Wajong-uitkering het arbeidskostenforfait van artikel 37, lid t, aanhef en letter a, van de Wet in aanmerking mocht nemen.”
11. Het toekennen van het recht op arbeidskorting is niet gebaseerd op een onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon. Verder is toekennen van het recht op arbeidskorting aan belastingplichtigen die loon uit tegenwoordige dienstbetrekking genieten ook niet van redelijke grond ontbloot, omdat de wetgever daarmee heeft beoogd het verrichten van betaalde arbeid te stimuleren. Van schending van het discriminatieverbod is zodoende geen sprake.
12. Het voorgaande geldt evenzo voor de verhoging van de arbeidskorting in 2016. Het toepassen van een belastingverlaging en de wijze waarop dat gebeurt, is primair een politieke beslissing. Het is de rechtbank niet gebleken dat de (belasting)wetgever in dezen de zeer ruime beoordelingsmarge die hem toekomt bij deze keuze te buiten is gegaan. Het beroep van belanghebbende slaagt in zoverre niet.”.
4.1
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met haar hiervoor – onder 4.9 – aangehaalde overwegingen op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen daarom over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende dienaangaande in hoger beroep nog heeft gesteld, maakt het vorenoverwogene niet anders. Uit de ontstaansgeschiedenis van de arbeidskorting, zoals deze door de de Rechtbank en door de Inspecteur in zijn nadere stuk van 2 maart 2023 is aangehaald (MvT, Kamerstukken II 2015/16, 34302, nr. 3, en Brief van de staatssecretaris van Financiën, Kamerstukken II 2015/2016, 34302, nr. 5 en Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2015/16, 34302, nr. 11) blijkt dat de wetgever de arbeidskorting (mede) heeft ingezet om de arbeidsparticipatie te bevorderen. Dat is een gerechtvaardigde doelstelling als hiervoor – onder 4.7 – bedoeld.
4.11
Vervolgens komt wel de vraag op of de getroffen maatregelen niet verder gaan dan voor het bereiken van deze op zichzelf gerechtvaardigde doelstelling nodig is, en wel in die mate dat geen sprake is van een redelijke verhouding tussen deze maatregelen (de faciliteit) en de daarmee beoogde doelen. In dat verband heeft belanghebbende – kort gezegd – onder meer betoogd dat het instrumentalistische karakter van de arbeidskorting de regeling disproportioneel maakt.
4.12
De wetgever is bij het verhogen van de arbeidskorting uitgegaan van de veronderstelling dat dat een positief effect heeft op de arbeidsparticipatie. Het verbod van discriminatie gaat niet zo ver dat een maatregel die met het oog op een in de praktijk ervaren probleem onderscheid maakt tussen gelijke of in relevante opzichten vergelijkbare gevallen, slechts toelaatbaar is indien het bestaan en de omvang van dat probleem en de effectiviteit van de gekozen oplossing empirisch zijn vastgesteld. Gelet op de hem toekomende beoordelingsvrijheid mag de fiscale wetgever een dergelijk onderscheid ook baseren op veronderstellingen omtrent het probleem en de effectiviteit van de daarvoor gekozen oplossing, tenzij deze veronderstellingen zo weinig voor de hand liggen dat het evident onredelijk is ze aan het onderscheid ten grondslag te leggen (vgl. HR 7 juni 2000, nr. 34793, ECLI:NL:HR:2000:AA6124, BNB 2000/374).
4.13
Met de arbeidskorting, en de verhoging daarvan met ingang van 1 januari 2016, heeft de wetgever (mede) de arbeidsparticipatie willen bevorderen. Voor zover de wetgever zich daarbij heeft gebaseerd op veronderstellingen omtrent de noodzaak en de doelmatigheid van de te treffen maatregelen, kan niet worden gezegd dat die veronderstellingen zo weinig voor de hand liggen dat zij evident onredelijk zijn. Dat de arbeidskorting een instrument is (geworden) om de arbeidsmarkt te sturen, is, blijkens de hiervoor bedoelde totstandkomingsgeschiedenis van de arbeidskorting, nadrukkelijk onderkend en erkend en past, naar het oordeel van het Hof, binnen de ruime beoordelingsvrijheid van de wetgever. Datzelfde geldt voor de overwegingen van de wetgever bij de verhoging van de arbeidskorting met ingang van 2016. De wetgever heeft ook bij die gelegenheid een weloverwogen keuze gemaakt. Het Hof overweegt dienaangaande nog dat de wetgever op de hoogte was van de bezwaren van belanghebbende door diens brief van 2 december 2015 aan de Eerste Kamer der Staten Generaal (griffienr. 158367) en deze dus heeft kunnen meewegen bij de totstandkoming van de gereleveerde regeling. Het Hof verwerpt daarom belanghebbendes betoog dat het instrumentalistische karakter van de arbeidskorting maakt dat de regeling evident van redelijke grond ontbloot is.
4.14
Gelet op het vorenoverwogene, kan, naar het oordeel van het Hof, van de keuze van de fiscale wetgever om de arbeidskorting met ingang van 1 januari 2016 te verhogen niet worden gezegd dat zij evident van redelijke grond is ontbloot. De wetgever heeft daarom met deze regeling de grenzen van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid niet overschreden.
4.15
Het Hof overweegt voorts nog, dat zelfs indien er veronderstellenderwijs van uit zou worden gegaan dat belanghebbende gevolgd moet worden in zijn stelling dat de (verhoging van de) arbeidskorting onverbindend is, dat uitsluitend ten gevolg zou hebben gehad dat de arbeidskorting (in zoverre) niet zou kunnen worden verleend. Ook belanghebbende zou in die situatie niet in aanmerking komen voor (een deel van de) arbeidskorting.
4.16
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de Inspecteur bij het doen van de uitspraak op bezwaar het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel heeft geschonden. Naar het oordeel van het Hof, heeft belanghebbende met hetgeen hij op dit punt naar voren heeft gebracht de bedoelde schending niet aannemelijk gemaakt. Ook overigens is niet gebleken dat de Inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld of zijn beslissing op bezwaar onvoldoende heeft gemotiveerd.
4.17
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op in het openbaar uitgesproken op 30 april 2024.
De griffier is verhinderdDe voorzitter,
de uitspraak te tekenen.
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 mei 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.