ECLI:NL:GHARL:2024:2997

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 april 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
WETVVS 2023-174
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van levenslange vrijheidsstraf opgelegd in België en de erkenning in Nederland

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 april 2024 geoordeeld over de herbeoordeling van een levenslange vrijheidsstraf die in België was opgelegd aan de veroordeelde. De herbeoordeling vond plaats op verzoek van de Minister voor Rechtsbescherming, naar aanleiding van een eerdere uitspraak van het hof van 30 januari 2018. De veroordeelde, die in België was veroordeeld voor ernstige misdrijven, waaronder doodslag en diefstal met geweld, had in zijn verzoek om aanpassing van de straf aangevoerd dat de levenslange straf in Nederland zou leiden tot een strafverzwaring, omdat hij in België na vijftien jaar in aanmerking zou komen voor invrijheidstelling. Het hof heeft echter geoordeeld dat er geen gronden zijn voor aanpassing van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie. Het hof concludeert dat de Belgische levenslange straf niet in strijd is met het Nederlandse recht en dat de mogelijkheden voor voorwaardelijke invrijheidstelling in Nederland voldoende zijn om te voorkomen dat de veroordeelde wordt geconfronteerd met een strafverzwaring. Het hof heeft de Minister de mogelijkheid geboden om de herbeoordeling te laten plaatsvinden met inachtneming van de Belgische regelgeving, maar heeft uiteindelijk besloten dat de levenslange straf gehandhaafd blijft. De veroordeelde kan in de toekomst gratie aanvragen, wat ook een mogelijkheid biedt voor een herbeoordeling van zijn situatie.

Uitspraak

kamer als bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie

Oordeel van het hof naar aanleiding van het verzoek van de minister voor Rechtsbescherming (hierna: de Minister) om een heroverweging van het oordeel van het hof van 30 januari 2018, gegeven in de zaak met het kenmerk WETVVS 2016-110 betreffende:

[veroordeelde] ,

geboren op [datum] in [plaats] ,
verder te noemen: de veroordeelde.
De veroordeelde wordt bijgestaan door mr. F.T.C. Dölle en mr. T. de Boer, advocaten te Amsterdam.

Inleiding

De veroordeelde is bij arrest van het
Hof van Assisen van de provincie Antwerpenvan 28 september 2015 veroordeeld tot levenslange opsluiting. Die straf is opgelegd voor strafbare feiten die naar Nederlands recht de volgende misdrijven opleveren:
– Medeplegen van doodslag gevolgd van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan dat feit hetzij straffeloosheid hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
– diefstal voorafgegaan en/of vergezeld van geweld en/of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en de schuldigen zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft door middel van valse sleutels
en
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
en
poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen,
welke feiten in zodanig verband staan dat zij moeten worden beschouwd als één voortgezette handeling;
– poging tot diefstal.
De strafmotivering hield onder meer het volgende in: een maximale bescherming van de samenleving is noodzakelijk. De houding na de feiten toont een schrijnend gebrek aan respect voor het slachtoffer en zijn een illustratie van de kille en gevaarlijke persoonlijkheid van veroordeelde en (op basis van wat de deskundigen schreven en zeiden): de veroordeelde heeft een uitgesproken psychopate stoornis van ernstige aard. De prognose is zeer somber en de kans op herval in ernstig agressief gedrag als reactie op narcistische krenking is zeer groot. Behandeling van veroordeelde wordt in de huidige stand van de medische wetenschap afgeraden omdat veroordeelde hieruit elementen zou kunnen halen om in zijn gedragingen nog geraffineerder te worden in de manipulatie van derden en in de misleiding van de buitenwereld. De veroordeelde heeft een ongunstig strafrechtelijk verleden. Hij liep in het verleden veroordelingen op tot effectieve gevangenisstraffen. De veroordeelde heeft een overwegend ongunstige moraliteit, welke de gevaarlijkheid van hem illustreert.
Bovengenoemde misdrijven zijn begaan in de nacht van 19 op 20 oktober 2011. De veroordeelde is daarvoor aangehouden (in België) op 20 oktober 2011. Sinds die dag is de veroordeelde gedetineerd uit hoofde van die Belgische zaak.
Op 17 mei 2018 heeft de Minister beslist tot erkenning van het Belgische arrest met het oog op de tenuitvoerlegging in Nederland van de straf die daarin is opgelegd. Het betreft een beslissing als bedoeld in artikel 2:12, eerste lid, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (hierna: WETVVS). Op 7 juni 2018 is de veroordeelde overgebracht naar Nederland. Sinds die dag is de veroordeelde gedetineerd in Nederland.
In het kader van de erkenningsprocedure heeft het hof op 30 januari 2018 een oordeel gegeven. Bij bericht van 8 juni 2023 heeft de Minister het hof verzocht dat oordeel te heroverwegen. Dat verzoek van de Minister is ingegeven door het vonnis van de civiele kamer van de rechtbank Den Haag van 19 april 2023 in een zaak van de veroordeelde tegen de Staat der Nederlanden (ECLI:NL:RBDHA:2023:5392). In dat vonnis heeft de rechtbank de Minister opgedragen zijn beslissing van 17 mei 2018 te herroepen en te heroverwegen, waarbij de Minister het hof dient op te dragen zijn oordeel (van 30 januari 2018) te heroverwegen.
Met het onderhavige oordeel geeft het hof uitvoering aan het verzoek van de Minister tot heroverweging van het oordeel van 30 januari 2018.

Verloop van de herbeoordelingsprocedure

Bij bericht van 8 juni 2023 heeft de Minister het hof verzocht om een heroverweging van het oordeel van 30 januari 2018, een en ander ‘met inachtneming van de rechtsoverwegingen 5.17 tot en met 5.25 van het vonnis’ van de rechtbank Den Haag van 19 april 2023. Verder noemt de Minister in dat bericht een aantal voorwaarden waaraan de herbeoordelingsprocedure volgens de Minister dient te voldoen.
Het hof heeft, bij bericht van 13 juni 2023, de Minister, het openbaar ministerie en de veroordeelde de gelegenheid geboden om opmerkingen te maken over de wijze van uitvoering van het verzoek van de Minister.
In reactie daarop ontving het hof op 23 juni 2023 een zienswijze van de zijde van de veroordeelde, met daarin het verzoek om het beginsel van hoor en wederhoor te borgen door middel van een zitting. Verder bevatte die zienswijze een standpunt met betrekking tot de samenstelling van het hof die deze zaak behandelt.
Ook van de zijde van de Minister ontving het hof een reactie op 23 juni 2023, inhoudend dat de Minister het aan het hof laat om te beslissen over de uitvoering van het verzoek, met inachtneming van het vonnis van de rechtbank Den Haag en eventuele opmerkingen van de zijde van de veroordeelde en/of het openbaar ministerie.
Het openbaar ministerie liet bij e-mailbericht van 26 juni 2023 weten zich op dit punt te refereren aan het oordeel van het hof.
Bij bericht van 11 juli 2023 heeft de (toenmalige) voorzitter van de penitentiaire kamer [1] van het hof de advocaten van de veroordeelde, het openbaar ministerie en de Minister geïnformeerd over de factoren waarmee rekening zal worden houden bij het vormen van de samenstelling van het hof die de herbeoordeling uitvoert.
Bij bericht van 28 juli 2023 heeft het hof aan de advocaten van de veroordeelde, het openbaar ministerie en de Minister bekendgemaakt welke raadsheren deel uitmaken van de samenstelling van het hof. Daarnaast zijn de genoemde procesdeelnemers geïnformeerd over de inrichting van de herbeoordelingsprocedure en is de Minister verzocht informatie – op te vragen bij de bevoegde autoriteit(en) van het Koninkrijk België – te verstrekken over de mogelijkheden die het Belgisch recht kent voor vervroegde invrijheidsstelling in geval van een levenslanggestrafte die in België tot ongewenst vreemdeling is verklaard. Voorts is de Minister verzocht om (de advocaten van) de veroordeelde, het ressortsparket van het openbaar ministerie en het hof een kopie toe te sturen van het dossier.
Op 15 augustus 2023 ontving het hof een bericht van de Minister met daarbij gevoegd de stukken op basis waarvan het hof dient te oordelen.
Op 20 september 2023 ontving het hof van de Minister een bericht met daarbij gevoegd informatie van de Belgische autoriteiten.
Op 18 oktober 2023 ontving het hof een inhoudelijke zienswijze van de zijde van de veroordeelde.
Op 24 november 2023 ontving het hof van het openbaar ministerie opmerkingen in de zin van artikel 2:11, tweede lid, WETVVS.
Op 9 december 2023 ontving het hof van de zijde van de veroordeelde een reactie op de opmerkingen van het openbaar ministerie.
Op 1 maart 2024 heeft een fysieke bijeenkomst plaatsgevonden in een zittingszaal van het Paleis van Justitie in Arnhem. Daarbij heeft het hof de volgende personen gehoord:
– de veroordeelde, bijgestaan door zijn advocaten, mr. Dölle en mr. De Boer, beiden advocaat in Amsterdam, en
– de advocaat-generaal, mr. H.J. Lambers.

Hoe dit oordeel zich verhoudt tot het oordeel van 30 januari 2018

Het hof is door de Minister verzocht om een heroverweging van het oordeel van 30 januari 2018. Uit het vonnis waardoor dat verzoek van de Minister is ingegeven en uit de standpunten die zijn ingenomen in de herbeoordelingsprocedure, leidt het hof af dat het oordeel van het hof van 30 januari 2018 enkel wordt bestreden wat betreft het onderdeel onder het kopje ‘Aanpassing sanctie’, waarin het hof heeft beoordeeld of de in België opgelegde levenslange opsluiting naar aard en duur wordt verzwaard ingeval van voortzetting van de tenuitvoerlegging als levenslange gevangenisstraf in Nederland. In het verlengde daarvan wordt het oordeel bestreden voor zover dit inhoudt dat er geen wettelijke gronden zijn tot aanpassing van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het oordeel van 30 januari 2018 in stand kan blijven voor zover het hof daarin heeft geoordeeld dat:
– er (gelet op artikel 2:13 van de WETVVS) geen gronden zijn om de erkenning van de (Belgische) uitspraak te weigeren;
– de feiten waarvoor de ten uitvoer te leggen vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd ook naar Nederlands recht strafbaar zijn en de in dat oordeel vermelde strafbare feiten opleveren;
– het strafmaximum naar Nederlands recht voor de desbetreffende strafbare feiten een levenslange gevangenisstraf is of een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste dertig jaren.
In het onderstaande zal uitgebreid ingegaan worden op het twistpunt, namelijk of er gronden zijn voor aanpassing van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie. Het hof spitst deze beoordeling toe op het punt of dergelijke gronden voor aanpassing verband houden met het verbod van strafverzwaring. Uit de standpunten van de procesdeelnemers leidt het hof af dat het oordeel van 30 januari 2018 niet wordt bestreden voor zover dat oordeel inhoudt dat er overigens geen gronden zijn om de Belgische straf aan te passen.

Standpunt veroordeelde

De Belgische levenslange vrijheidsstraf dient te worden aangepast tot een tijdelijke gevangenisstraf met een zodanige duur dat de veroordeelde voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking komt na vijftien jaren detentie. Uitgaande van toepassing van de Nederlandse regeling voor voorwaardelijke invrijheidstelling die gold toen de Belgische straf werd opgelegd, dient de Belgische straf te worden aangepast tot een gevangenisstraf voor de duur van 22,5 jaar. De bepleite aanpassing van de straf is noodzakelijk om strafverzwaring te voorkomen. De Nederlandse en de Belgische levenslange vrijheidsstraf verschillen fundamenteel van elkaar, onder meer met betrekking tot het perspectief dat een levenslanggestrafte heeft op invrijheidstelling. Indien de tenuitvoerlegging van de straf zou zijn voortgezet in België, zou de veroordeelde na vijftien jaren detentie voor invrijheidstelling in aanmerking zijn gekomen. De strafuitvoeringsrechtbank zou dan hebben beoordeeld of de veroordeelde voldoet aan de daarvoor geldende voorwaarden, waarbij er een reële kans zou zijn geweest dat de veroordeelde op dat tijdstip ook daadwerkelijk in vrijheid zou zijn gesteld. Zonder aanpassing van straf is het perspectief van de veroordeelde dat hij pas over veertien jaren in aanmerking komt voor een beoordeling of hij voldoet aan de voorwaarden voor invrijheidstelling. Deze verslechtering van zijn perspectief op vrijlating zou in strijd zijn met het verbod op strafverzwaring en dient dus te worden voorkomen door de Belgische levenslange vrijheidsstraf aan te passen tot een tijdelijke vrijheidsstraf.
Subsidiair en meer subsidiair is namens de veroordeelde bepleit dat de straf zo wordt aangepast dat de veroordeelde in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling na zestien respectievelijk zeventien jaren detentie.

Standpunt openbaar ministerie

Als de tenuitvoerlegging van de straf zou zijn voortgezet in België, zou na vijftien jaren detentie zijn beoordeeld of de veroordeelde voldoet aan de voorwaarden voor invrijheidstelling. Als wordt bewerkstelligd dat in het kader van de tenuitvoerlegging van de straf een dergelijk toetsmoment wordt ingebouwd, is geen sprake van een systemisch verschil met de Belgische levenslange vrijheidsstraf. Aan het Belgische en Nederlandse stelsel zou het meest recht worden gedaan als het Adviescollege Levenslanggestraften (hierna: het ACL) wordt betrokken bij een procedure waarin wordt beoordeeld of de veroordeelde na vijftien jaren detentie voldoet aan de voorwaarden voor invrijheidstelling. De vraag is of deze betrokkenheid van het ACL mogelijk is. Het openbaar ministerie heeft informeel contact gehad met het ACL, waarbij door het ACL is aangegeven dat het werkproces en de ketenafspraken op dit moment niet zijn gericht op een casus als de onderhavige met een gratiebeoordeling na vijftien jaren detentie. Het hof wordt in overweging gegeven om de Minister van Justitie en Veiligheid opdracht te geven tot het verrichten van een onderzoek ter beantwoording van de vraag wat de mogelijkheden zijn om het ACL een rol te laten spelen bij de beoordeling of de veroordeelde voldoet aan de voorwaarden voor invrijheidstelling na vijftien jaren detentie.
Mede gelet op de overwegingen over de persoonlijkheid van de veroordeelde in het Belgische arrest waarin de straf is opgelegd, kan op dit moment niet de conclusie worden getrokken dat het zeer waarschijnlijk is dat de veroordeelde bij verdere tenuitvoerlegging van de straf in België na vijftien jaren detentie zou zijn vrijgelaten. Het is van belang dat wanneer te zijner tijd die beoordeling plaatsvindt, voldoende informatie beschikbaar is om te kunnen beoordelen of het verantwoord is om de veroordeelde in vrijheid te stellen, en zo ja, onder welke (eventuele) voorwaarden. Daartoe kan gebruik worden gemaakt van een onderzoek in het Pieter Baan Centrum.
Indien de levenslange vrijheidsstraf wordt aangepast tot een tijdelijke vrijheidsstraf, zou een vrijheidsstraf voor de duur van dertig jaren het meest recht doen aan de bedoelingen van de Belgische rechter die de straf heeft opgelegd. Uit het arrest waarin de straf is opgelegd volgt dat de keuze voor een levenslange vrijheidsstraf onder meer ingegeven is geweest door de aanwezig geachte noodzaak om de samenleving maximaal te beschermen. Ook gelet op het feit dat de Belgische rechter de mededader Van Dalen heeft veroordeeld tot een vrijheidsstraf voor de duur van 28 jaren, zou het niet uit te leggen zijn als de levenslange vrijheidsstraf van de veroordeelde zou worden aangepast tot een vrijheidsstraf voor de duur van 22,5 jaar, zoals namens de veroordeelde is bepleit.
De relevante Belgische en Nederlandse regelgeving betreffende de invrijheidstelling van levenslanggestraften
Belgische regeling voor de invrijheidstelling van levenslanggestraften
De Belgische regeling voor de invrijheidstelling van levenslanggestraften is neergelegd in de
Wet betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten(hierna: WERP). De Belgische regeling kent twee modaliteiten van vervroegde invrijheidstelling, namelijk (1) de voorwaardelijke invrijheidstelling en (2) de voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied. Aangezien de veroordeelde geen verblijfsrecht heeft in België, zou hij in België in aanmerking hebben kunnen komen voor een voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied. Bij de beoordeling wat in dat geval het perspectief van de veroordeelde zou zijn geweest op zijn invrijheidstelling, zijn de volgende bepalingen van de WERP van belang:
“TITEL V. - De door de strafuitvoeringsrechter en de strafuitvoeringsrechtbank toe te kennen strafuitvoeringsmodaliteiten. (...)
HOOFDSTUK III. - De voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering.
Artikel 25/3. § 1. De voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied is een wijze van uitvoering van de vrijheidsstraf waardoor de veroordeelde, van wie op grond van een advies van de Dienst Vreemdelingenzaken blijkt dat hij niet toegelaten of gemachtigd is tot een verblijf in het Rijk, zijn straf ondergaat buiten de gevangenis in een ander land dan België, mits naleving van de voorwaarden die hem gedurende een bepaalde proeftijd worden opgelegd. (...)
Artikel 26. (...)
§ 2. De voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering wordt toegekend aan de veroordeelde tot één of meer vrijheidsstraffen waarvan het uitvoerbaar gedeelte meer dan drie jaar bedraagt, voorzover de veroordeelde : (...)
c) hetzij, in geval van veroordeling tot een (...) levenslange opsluiting, vijftien jaar van deze straf heeft ondergaan, (...).
Artikel 26/1. Zes maanden voordat de veroordeelde zich in de bij artikel 26, (...) § 2 bepaalde tijdsvoorwaarden bevindt of indien deze termijn niet kan worden gerespecteerd, onmiddellijk, licht de directeur hem schriftelijk in over de mogelijkheid tot het aanvragen van een voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering.
De veroordeelde kan vanaf dat moment een schriftelijk verzoek tot toekenning van een voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied (...).
TITEL VI. - Over de toekenning van de door Titel V bepaalde strafuitvoeringsmodaliteiten. (...)
HOOFDSTUK II. - De vrijheidsstraffen van meer dan drie jaar.
Afdeling I. - De voorwaarden.
Artikel 47. (...)
§ 2. De voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering kan aan de veroordeelde worden toegekend voorzover er in hoofde van de veroordeelde geen tegenaanwijzingen bestaan waaraan men niet tegemoet kan komen door het opleggen van bijzondere voorwaarden. Deze tegenaanwijzingen hebben betrekking op: (...)
2° het risico van het plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten;
3° het risico dat de veroordeelde de slachtoffers zou lastig vallen;
4° de door de veroordeelde geleverde inspanningen om de burgerlijke partijen te vergoeden, rekening houdend met de vermogenssituatie van de veroordeelde zoals die door zijn toedoen is gewijzigd sinds het plegen van de feiten waarvoor hij veroordeeld is. (...)
Afdeling II. - De toekenningsprocedure. (...)
Artikel 50. § 1. De voorwaardelijke invrijheidstelling en de voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering worden toegekend door de strafuitvoeringsrechtbank op schriftelijk verzoek van de veroordeelde. (...)
Afdeling III. - De beslissing van de strafuitvoeringsrechtbank.
Onderafdeling I. - Algemene bepaling.
Artikel 54. § 1. (...) De strafuitvoeringsrechtbank kent de strafuitvoeringsmodaliteit toe wanneer zij vaststelt dat alle wettelijke vastgelegde voorwaarden zijn vervuld en indien de veroordeelde zich akkoord verklaart met de opgelegde voorwaarden.
§ 2. (...) Indien de strafuitvoeringsrechtbank de verzochte strafuitvoeringsmodaliteit niet toekent, bepaalt zij in haar vonnis de datum waarop de veroordeelde een nieuw verzoek kan indienen.
Deze termijn is minimaal zes maanden en maximaal achttien maanden te rekenen van het vonnis”.
Het hof leidt uit deze bepalingen af dat de veroordeelde bij voortzetting van de tenuitvoerlegging van de straf in België in aanmerking zou zijn gekomen voor een eventuele invrijheidstelling nadat hij vijftien jaar van de straf heeft ondergaan. Aangezien de detentie is aangevangen omstreeks 20 oktober 2011, zou dit het geval zijn geweest omstreeks 20 oktober 2026. Op dat tijdstip voldoet de veroordeelde aan de zogenoemde tijdsvoorwaarde voor invrijheidstelling. Daarmee is niet gegeven dat de veroordeelde dan ook in vrijheid zou zijn gesteld. Zijn invrijheidstelling zou afhankelijk zijn geweest van de uitkomst van een beoordeling door de strafuitvoeringsrechtbank of de veroordeelde (naast de tijdsvoorwaarde) ook voldoet aan de overige voorwaarden voor invrijheidstelling, zoals geformuleerd in artikel 47, § 2, van de WERP. Daarbij beoordeelt de strafuitvoeringsrechtbank onder meer wat het risico is dat de veroordeelde opnieuw ernstige strafbare feiten zal plegen. De uitkomst van een dergelijke beoordeling is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Het hof beschikt niet over informatie waaruit blijkt dat de Belgische praktijk inhoudt dat het min of meer vanzelfsprekend is dat de strafuitvoeringsrechtbank beslist tot invrijheidstelling van een levenslanggestrafte op het tijdstip waarop vijftien jaar verstreken zijn sinds de detentie is aangevangen.
Een beoordeling door de strafuitvoeringsrechtbank geschiedt op verzoek van de levenslanggestrafte. Een dergelijk verzoek kan worden gedaan vanaf zes maanden voordat de detentie vijftien jaar heeft geduurd. Bij afwijzing van een dergelijk verzoek bepaalt de strafuitvoeringsrechtbank wanneer de veroordeelde een nieuw verzoek kan indienen. De toepasselijke termijn is minimaal zes en maximaal achttien maanden te rekenen vanaf de beslissing van de strafuitvoeringsrechtbank.
De Nederlandse regeling voor de invrijheidstelling van levenslanggestraften
Indien in Nederland de levenslange gevangenisstraf is opgelegd, wordt de beslissing over het al dan niet (onverkort) voortzetten van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf genomen in de gratieprocedure. Een levenslanggestrafte kan zelf om gratie verzoeken. Daarnaast voorziet het Besluit Adviescollege levenslanggestraften (hierna: Besluit ACL) in een regeling die meebrengt dat uiterlijk 28 jaren na de aanvang van de detentie op initiatief van de overheid wordt beoordeeld of de levenslanggestrafte voldoet aan de voorwaarden voor gratie. Met het oog op die eventuele gratieverlening voorziet de regeling ook in advisering en besluitvorming omtrent het aanbieden van zogeheten reintegratieactiviteiten aan levenslanggestraften. Deze regeling houdt, voor zover hier van belang, het volgende in.
25 jaren na aanvang van de detentie wordt een (eerste) advies uitgebracht door het ACL (artikel 4, tweede lid, van het Besluit ACL). Dat advies richt zich op de beantwoording van de vraag voor welke re-integratieactiviteiten de levenslanggestrafte in aanmerking komt (artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit ACL).
Uiterlijk zes maanden voorafgaand aan het uitbrengen van dat advies wordt de levenslanggestrafte geplaatst in het Pieter Baan Centrum, ten behoeve van een onderzoek gericht op risicoanalyse, delictgevaarlijkheid en persoonlijkheidsontwikkeling. Het rapport dat daarvan wordt opgemaakt, wordt toegezonden aan de secretaris van het Adviescollege (artikel 12, tweede en derde lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden).
Nadat het ACL een advies heeft uitgebracht, is het de Minister die beslist omtrent het al dan niet aanbieden van re-integratieactiviteiten aan de levenslanggestrafte. Indien het ACL adviseert geen re-integratieactiviteiten aan te bieden, beslist de Minister dienovereenkomstig (artikel 7 van het Besluit ACL).
Uiterlijk 28 jaren na aanvang van de detentie wordt de mogelijkheid tot gratieverlening beoordeeld in een gratieprocedure die van overheidswege wordt ingeleid conform artikel 19 van de Gratiewet (artikel 4, derde lid, van het Besluit ACL).
In het kader van de gratieprocedure, ongeacht of deze is ingeleid door de levensgestrafte of de overheid, wordt het advies ingewonnen van het gerecht dat de straf heeft opgelegd. In een geval als het onderhavige, waarin de vrijheidsstraf is opgelegd in België en in Nederland ten uitvoer wordt gelegd met toepassing van de WETVVS, wordt dit rechterlijk advies ingewonnen bij de bijzondere kamer van het hof als bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie (artikel 4, derde lid, van de Gratiewet). Het advies van het gerecht is met redenen omkleed (artikel 7, eerste lid, van de Gratiewet).
Het criterium voor gratieverlening is geformuleerd in artikel 2 van de Gratiewet. Dat artikel bepaalt, voor zover hier van belang, dat gratie kan worden verleend indien aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend. Bij de beoordeling omtrent het verlenen van gratie moeten ook de factoren in aanmerking worden genomen zoals geformuleerd in artikel 4, vierde lid, van het Besluit ACL, te weten a. het recidiverisico; b. de delictgevaarlijkheid; c. het gedrag en de ontwikkeling van de levenslanggestrafte gedurende zijn detentie; en d. de impact op de slachtoffers en nabestaanden en in de sleutel daarvan de vergelding.

Andere openstaande gevangenisstraf

Op 27 maart 2018 is de veroordeelde (in een andere zaak) door het gerechtshof ’sHertogenbosch veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren. Deze gevangenisstraf van acht jaren is nog niet ten uitvoer gelegd (ECLI:NL:GHSHE:2018:1283).

Overwegingen van het hof

Op grond van artikel 2:11, derde lid, aanhef en onder c, van de WETVVS heeft het hof te beoordelen tot welke eventuele aanpassing van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie het vierde of vijfde lid van artikel 2:11 van de WETVVS aanleiding geeft.
Deze bepalingen en het zesde lid luiden als volgt:
“4. Indien de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie een langere duur heeft dan het voor het desbetreffende feit naar Nederlands recht toepasselijke strafmaximum, wordt de duur van de vrijheidsbenemende sanctie tot dat strafmaximum verlaagd.
5. Indien de aard van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie onverenigbaar is met het Nederlandse recht, wordt de vrijheidsbenemende sanctie gewijzigd in een straf of maatregel waarin het Nederlandse recht voorziet en die zoveel mogelijk overeenstemt met de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde vrijheidsbenemende sanctie.
6. De aanpassing op grond van het vierde of vijfde lid houdt in geen geval een verzwaring van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie in.”
Gelet op deze bepalingen heeft het hof slechts in bepaalde gevallen de ruimte om de in het buitenland opgelegde straf aan te passen en (slechts) in de gevallen waarin sprake is van zo’n aanpassing geldt het verbod van strafverzwaring.
Het vierde en het vijfde lid van artikel 2:11 van de WETVVS betreffen een uitwerking van artikel 8 van Kaderbesluit 2008/909. De reden dat alleen onder strikte voorwaarden een vrijheidsbenemende sanctie die in de andere EU-lidstaat is opgelegd kan worden aangepast is dat met de aanpassing een uitzondering wordt gemaakt op het uitgangspunt dat de duur en de aard van die sanctie zijn vastgelegd in de uitspraak waarin die sanctie is opgelegd en dat die in het buitenland opgelegde sanctie in Nederland slechts wordt voortgezet (vgl. HvJ EU 11 maart 2020, zaak C314/18, ECLI:EU:C:2020:191, punt 65).
Op grond van het bepaalde in het vierde en vijfde lid is er geen aanleiding om de in België opgelegde straf aan te passen. Er is immers geen langere straf opgelegd dan het Nederlands maximum, terwijl ook de aard van de in België opgelegde straf niet onverenigbaar is met het Nederlandse recht.
In de Memorie van Toelichting bij de implementatie van het kaderbesluit wordt nog het volgende opgemerkt: [2]
“Gaat het om een strafbaar feit waarop naar Nederlands recht een levenslange of een tijdelijke gevangenisstraf is gesteld, dan moet een keuze worden gemaakt. In het Nederlandse Wetboek van Strafrecht is het namelijk zo dat in geval van misdrijven waarop door de wetgever levenslange gevangenisstraf is gesteld, ook altijd (ter keuze van de rechter) een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste dertig jaar op deze misdrijven is gesteld. Het Nederlandse recht kent hier derhalve twee verschillende strafmaxima. In deze gevallen zal voor de tenuitvoerlegging in Nederland onderzocht moeten worden of een levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf (van dertig jaar) het meest recht doet aan de bedoelingen van de buitenlandse rechter die de straf oplegde. In andere EU-landen bestaat namelijk ook voor levenslanggestraften veelal de mogelijkheid van voorwaardelijke invrijheidstelling. Aangenomen mag worden dat de buitenlandse rechter levenslange gevangenisstraf heeft opgelegd in de wetenschap dat de tenuitvoerlegging daarvan op enige moment zou kunnen worden beëindigd door toepassing van de in dat buitenland geldende v.i.-regeling. De tenuitvoerlegging in Nederland als levenslange gevangenisstraf kan, nu het Nederlandse recht niet voorziet in voorwaardelijke invrijheidstelling van levenslanggestraften, in strijd komen met het aan het kaderbesluit ten grondslag liggende beginsel dat de overdracht van de tenuitvoerlegging er niet toe mag leiden dat de sanctie wordt verzwaard.”
Ten aanzien van bovenstaande dient wel te worden opgemerkt dat inmiddels ontwikkelingen hebben plaatsgevonden met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in Nederland die onder meer hebben geresulteerd in het hierboven weergegeven Besluit ACL, met als gevolg dat langgestraften meer dan vroeger perspectief wordt geboden op vrijlating. Ook geldt specifiek voor de in het buitenland opgelegde levenslange gevangenisstraf dat binnen de praktijk van de gratieprocedure (waarover later meer) rekening wordt gehouden met het verbod van strafverzwaring.
Verder volgt uit de Memorie van Toelichting dat in plaats van een levenslange gevangenisstraf, slechts de maximaal tijdelijke van 30 jaar in aanmerking komt. Gelet op de motivering van de levenslange gevangenisstraf door het hof van Assisen – die vond dat vanwege de ‘gevaarlijke persoonlijkheid’ van veroordeelde een ‘maximale bescherming van de samenleving noodzakelijk’ was – ziet het hof niet dat de maximale tijdelijke gevangenisstraf meer recht doet aan de bedoeling van de Belgische rechter dan een levenslange gevangenisstraf.
Het juridische kader waarin de (her)beoordeling dient plaats te vinden, biedt aldus geen ruimte of aanleiding om de in België opgelegde straf aan te passen.
De omstandigheid dat veroordeelde in België het vooruitzicht zou hebben gehad dat ongeveer vijftien jaren na aanvang van de detentie (lees: omstreeks oktober 2026) zou worden beoordeeld of hij zou voldoen aan de voorwaarden voor invrijheidstelling, betekent nog niet dat sprake is van een strafverzwaring. De Nederlandse regelgeving en praktijk bieden namelijk mogelijkheden waarmee de veroordeelde een vergelijkbaar vooruitzicht wordt geboden. Deze mogelijkheden worden hieronder besproken.
Mogelijkheden om strafverzwaring te voorkomen zonder strafaanpassing
Voorwaardelijke invrijheidstelling na toepassing van artikel 6:2:10 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering
In de visie van het hof kan strafverzwaring worden voorkomen door middel van een (tijdige) beoordeling of de veroordeelde voldoet aan de voorwaarden voor voorwaardelijke invrijheidstelling (VI). Het hof wijst op de mogelijkheid voor de Minister om, in het geval van de tenuitvoerlegging in Nederland van een vrijheidsstraf die in het buitenland is opgelegd, rekening te houden met de buitenlandse regeling voor vervroegde invrijheidstelling. De wettelijke grondslag hiervoor is artikel 6:2:10, vierde lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering. Deze bepaling luidt:
“In afwijking van het eerste lid kan Onze Minister van Justitie en Veiligheid in het geval van de tenuitvoerlegging van een in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf in Nederland bepalen dat:
a. de voorwaardelijke invrijheidstelling op een eerder tijdstip kan plaatsvinden, indien de veroordeelde op dat eerdere tijdstip voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld, als de tenuitvoerlegging niet aan Nederland zou zijn overgedragen”.
Indien de Minister deze bepaling zo uitlegt dat deze niet alleen kan worden toegepast op tijdelijke vrijheidsstraffen maar ook op (in het buitenland opgelegde) levenslange vrijheidsstraffen, kan de daarin geformuleerde bevoegdheid zo worden toegepast dat een beoordeling omtrent het verlenen van VI zal plaatsvinden op min of meer hetzelfde tijdstip als waarop de Belgische strafuitvoeringsrechtbank over de invrijheidstelling van de veroordeelde zou hebben geoordeeld indien de verdere tenuitvoerlegging van de straf zou hebben plaatsgevonden in België. De tekst van de bepaling biedt ruimte voor deze uitleg, terwijl het verbod van strafverzwaring een argument is om deze bepaling zo uit te leggen.
Gratie
Een tweede mogelijkheid om strafverzwaring te voorkomen zonder de duur van de opgelegde straf aan te passen, is door middel van de gratieprocedure. De veroordeelde kan verzoeken om gratie. In de gratieprocedure die daarop volgt, wordt een advies ingewonnen bij het hof, dat in artikel 4 van de Gratiewet is aangewezen als adviserend gerecht. In gevallen als het onderhavige, waarin het gratieverzoek betrekking heeft op een vrijheidsstraf die is opgelegd door een buitenlandse rechter, pleegt het hof bij de advisering over gratieverlening rekening te houden met de buitenlandse regeling voor vervroegde invrijheidstelling, indien die buitenlandse regeling voor de veroordeelde gunstiger is dan de Nederlandse regeling. Het hof kan dan, met het oog op het voorkomen van strafverzwaring, in het kader van de advisering beoordelen of het voldoende waarschijnlijk is dat de veroordeelde voldoet aan de buitenlandse voorwaarden voor invrijheidstelling. Het hof kan zich voorstellen dat de Minister, met het oog op eventuele gratieverlening, bij het ACL een advies zal inwinnen over het aanbieden van re-integratieactiviteiten aan de veroordeelde, welk advies vooraf dient te gaan door een onderzoek van het Pieter Baan Centrum gericht op risicoanalyse, delictgevaarlijkheid en persoonlijkheidsontwikkeling.
Bij het voorgaande is een complicerende factor dat de veroordeelde ook een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren heeft openstaan, welk straf hem is opgelegd door het gerechtshof ’sHertogenbosch bij arrest van 27 maart 2018. De tenuitvoerlegging van die straf is nog niet aangevangen. Maar die complicatie hoeft er niet aan in de weg te staan dat inspanningen worden verricht om strafverzwaring te voorkomen. Rekening houdend met zowel de Belgische vrijheidsstraf als de gevangenisstraf die is opgelegd door het gerechtshof ’sHertogenbosch, acht het hof de volgende gang van zaken mogelijk om strafverzwaring te voorkomen:
– De tenuitvoerlegging van de Belgische vrijheidsstraf wordt voortgezet tot vijftien jaren na aanvang van de detentie. Dit is de termijn waarna de veroordeelde bij toepassing van de Belgische regeling zou voldoen aan de tijdsvoorwaarde voor de beoordeling van een eventuele invrijheidstelling;
– Vervolgens wordt de tenuitvoerlegging van de Belgische vrijheidsstraf opgeschort en start de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf die de veroordeelde is opgelegd door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch;
– Tijdens de tenuitvoerlegging van die gevangenisstraf wint de Minister bij het ACL een advies in over het aanbieden van reintegratieactiviteiten aan de veroordeelde. Afhankelijk van de inhoud van dat advies en de daarop volgende beslissing van de Minister, kan tijdens de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf die is opgelegd door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch een begin worden gemaakt met reintegratieactiviteiten met het oog op eventuele gratieverlening met betrekking tot de Belgische vrijheidsstraf;
– In de eindfase van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf die de veroordeelde is opgelegd door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, kan door hem een gratieverzoek worden ingediend met betrekking tot de verdere tenuitvoerlegging van de Belgische vrijheidsstraf. Afhankelijk van de uitkomst van die eventuele gratieprocedure, wordt de tenuitvoerlegging van de Belgische vrijheidsstraf wel of niet hervat nadat de gevangenisstraf die is opgelegd door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch is uitgezeten.
Ten aanzien van het punt dat van de verdediging dat het bij gratie slechts om een gunst gaat en dat een eventueel positief advies van het hof over gratieverlening nog niet de garantie biedt op vrijlating verwijst het hof naar een uitspraak van het gerechtshof Den Haag [3] waarin onder meer werd overwogen:
“Naar voorlopig oordeel van het hof biedt de gratieprocedure inderdaad een voldoende vangnet om het risico op strafverzwaring in concrete gevallen tegen te gaan. (…) Het rechterlijk advies in een gratieprocedure is bovendien in beginsel leidend. Slechts in bijzondere gevallen wordt daarvan afgeweken. Zo’n afwijking moet dan goed worden gemotiveerd en de civiele rechter kan worden gevraagd om een oordeel over de (on)rechtmatigheid van het besluit op het gratieverzoek.”
Slotoverweging
In het voorgaande ligt besloten dat het hof van oordeel is dat het buiten het bestek van deze (herbeoordelings)procedure valt om te beoordelen of de veroordeelde na vijftien jaren detentie (lees: omstreeks oktober 2026) in vrijheid zou zijn gesteld indien de tenuitvoerlegging van de straf zou zijn voortgezet in België. De Belgische strafuitvoeringsrechtbank zou in dat scenario niet eerder dan in 2026 hebben beoordeeld of de veroordeelde voldoet aan de voorwaarden voor invrijheidstelling. Naar het oordeel van het hof is er binnen deze procedure geen reden om nu al een inschatting te maken van de uitkomst van die beoordeling die zou hebben plaatsgevonden in 2026. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat hierboven mogelijkheden worden genoemd om te bewerkstelligen dat een dergelijke beoordeling zal plaatsvinden op een tijdstip dat aansluit bij het tijdstip waarop de beoordeling zou zijn verricht in België.
Conclusie
Concluderend is het hof van oordeel dat het verbod van strafverzwaring geen grond oplevert om de levenslange vrijheidsstraf die de veroordeelde is opgelegd in België aan te passen tot een tijdelijke vrijheidsstraf. Het hof komt op dit punt dus tot dezelfde conclusie als in het oordeel van 30 januari 2018 en zal dat oordeel niet herzien. Daarbij merkt het hof op dat het onderhavige oordeel en het oordeel van 30 januari 2018 van elkaar verschillen wat betreft de gronden waarop die conclusie is gebaseerd. Voor zover de gronden in het onderhavige oordeel betrekking hebben op de vraag of er gronden zijn voor aanpassing van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie treden die in de plaats van de gronden op dit punt in het oordeel van 30 januari 2018.

OORDEEL

Het hof is van oordeel dat er geen aanleiding is het oordeel van 30 januari 2018 te herzien. Dat betekent dus dat:
– er geen gronden zijn om de erkenning van de uitspraak te weigeren;
– de feiten waarvoor de ten uitvoer te leggen vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd ook naar Nederlands recht strafbaar zijn en de eerder vermelde strafbare feiten opleveren;
– er geen gronden zijn voor aanpassing van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie.
Aldus gegeven in raadkamer van het hof op 19 april 2024 door:
mr. M. Keppels, voorzitter,
mr. J.D. den Hartog en mr. N.C. van Lookeren Campagne, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. D. van der Geld, griffier.
Mr. Van Lookeren Campagne is buiten staat dit oordeel mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.‘Penitentiaire kamer’ is een andere benaming voor de bijzondere kamer van het hof als bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
2.