ECLI:NL:GHARL:2024:2974

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
200.329.712/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijs van contante betaling in geschil over camperverkoop

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de vraag centraal of de appellant, die in hoger beroep is gegaan, aan de geïntimeerden € 22.000,- contant heeft betaald voor de verkoop van een camper. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat de appellant niet in staat was het bewijs van deze contante betaling te leveren, wat leidde tot een veroordeling tot betaling van het bedrag aan de geïntimeerden. De appellant heeft hoger beroep ingesteld met de bedoeling de vordering af te wijzen en de geïntimeerden te veroordelen tot terugbetaling van het bedrag dat hij eerder had betaald.

Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof op 12 april 2024 is het bewijs van de contante betaling opnieuw aan de orde gekomen. Het hof heeft, net als de kantonrechter, geoordeeld dat de appellant niet het bewijs heeft geleverd dat hij het bedrag contant heeft betaald. De appellant heeft getuigen gehoord, waaronder zijn echtgenote en een collega, maar de verklaringen van de getuigen stonden lijnrecht tegenover die van de geïntimeerden. Het hof heeft vastgesteld dat er geen objectieve gegevens zijn die de verklaringen van de appellant ondersteunen, terwijl de verklaringen van de geïntimeerden wel steun vinden in bewijsstukken, zoals een WhatsApp-bericht.

Het hof concludeert dat de appellant niet heeft bewezen dat hij de contante betaling heeft gedaan. De beslissing van de kantonrechter wordt bekrachtigd, en de appellant wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep. Het hof benadrukt dat het risico van bewijslevering bij de appellant ligt, en dat het mogelijk is dat hij wel contant heeft betaald, maar dat hij dit niet heeft kunnen aantonen. De uitspraak is gedaan op 30 april 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.329.712/01
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 9705591
arrest van 30 april 2024
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. E.A.S. van Spanje te Bussum,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

die woont in [woonplaats2] ,
2. [geïntimeerde2],
die woont in [woonplaats2] ,
en bij de kantonrechter optraden als eisers,
hierna samen:
[geïntimeerden]en ieder afzonderlijk
[geïntimeerde1]en
[geïntimeerde2],
advocaat: mr. G.A. Speelman te Amsterdam.

1.Het verloop van de procedure bij het hof

Naar aanleiding van het arrest van 5 december 2023 heeft op 12 april 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of [appellant] aan [geïntimeerden]
€ 22.000,- contant heeft betaald. Dat bedrag was hij hen schuldig vanwege de verkoop van een camper.
2.2
De kantonrechter heeft [appellant] opgedragen te bewijzen dat hij het bedrag contant aan [geïntimeerden] heeft betaald. Na het horen van getuigen heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] het bewijs niet heeft geleverd en heeft hij hem veroordeeld € 22.000,- aan [geïntimeerden] te betalen.
2.3
De bedoeling van het hoger beroep is dat de toegewezen vordering alsnog wordt afgewezen, dat [geïntimeerden] worden veroordeeld tot terugbetaling van het op grond van het eindvonnis van de kantonrechter aan hen betaalde bedrag en worden veroordeeld in de kosten van procedure bij de kantonrechter en het hof.
2.4
Het hof komt net als de kantonrechter tot het oordeel dat [appellant] het bewijs van de contante betaling niet heeft geleverd en dat de vordering van [geïntimeerden] dus toewijsbaar is. Dat wordt hierna uitgelegd. De bezwaren (grieven) van [appellant] zullen daarbij thematisch worden behandeld, nadat eerst de relevante feiten zijn vastgesteld.

3.De relevante feiten

3.1
[geïntimeerde1] en [appellant] kennen elkaar al decennialang. In het verleden heeft [geïntimeerde1] chauffeurswerkzaamheden voor [appellant] verricht en hebben ze ook wel zaken gedaan.
3.2
[geïntimeerden] hebben [appellant] omstreeks juni/juli 2021 gevraagd om hun camper met kenteken [kenteken] (hierna: de camper) te verkopen.
3.3
Op 3 november 2021 heeft [appellant] telefonisch bij [geïntimeerden]
aangegeven een koper voor de camper te hebben gevonden die een koopprijs van
€ 23.000,00 wilde betalen. [geïntimeerden] zijn hiermee akkoord gegaan.
3.4
In een WhatsAppbericht van 12 november 2021 heeft [geïntimeerde1] op verzoek van
[appellant] de tenaamstellingscode van de camper aan [appellant] gestuurd. Vlak daarna heeft [geïntimeerde1] in een WhatsAppbericht het bankrekeningnummer van [geïntimeerde2] aan [appellant] gestuurd.
3.5
[appellant] heeft de camper vervolgens verkocht en heeft daarvoor een
bedrag van € 23.000,00 in ontvangst genomen.
3.6
Op 26 of 28 november 2021 heeft [geïntimeerde1] de loods van [appellant] in
Ankeveen bezocht en daarbij [appellant] gevraagd om de koopprijs van de
camper aan hem af te dragen.
3.7
In een WhatsAppbericht van 29 november 2021 heeft [geïntimeerde1] aan [appellant]
gevraagd om de opbrengst van de camper ad € 23.000,00 naar de bankrekening van [geïntimeerde2] over te maken. [appellant] heeft hier niet op gereageerd.

4.4. De beoordeling van het geschil

Waar gaat het bij het hof nog om?4.1 Volgens [appellant] heeft hij tijdens het bezoek van [geïntimeerde1] aan hem op 26 november 2021 € 22.000,- contant betaald, de koopsom minus € 1.000,- voor een reparatie aan de camper. [geïntimeerden] hebben bestreden dat [appellant] de (restant) koopsom heeft betaald.
4.2
In het tussenvonnis van 25 mei 2022 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] dient te bewijzen dat hij € 22.000,- aan [geïntimeerden] heeft betaald. Dat oordeel staat in de procedure bij het hof - terecht - niet ter discussie. Het gaat er om of [appellant] dat bewijs heeft geleverd.
4.3
In de procedure bij het hof staat ook niet meer ter discussie dat [appellant] aan [geïntimeerden] nog € 22.000,-, en geen € 23.000,-, verschuldigd was.
Uitgangspunten bij de waardering van het bewijs4.4 In veel gevallen kan niet onomstotelijk worden vastgesteld of het te bewijzen opgedragen feit zich heeft voorgedaan of niet. Dat is voor de bewijslevering ook niet noodzakelijk. Voldoende is dat met een redelijke mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat dit het geval is. [1] Dat laatste is het geval wanneer uit de beschikbare bewijsmiddelen redelijkerwijs kan worden afgeleid dat het feit zich heeft voorgedaan, en uit die bewijsmiddelen níet even goed kan worden afgeleid dat hetgeen de wederpartij met betrekking tot dat feit stelt, zich heeft voorgedaan, terwijl zich evenmin de situatie voordoet dat bewijsmateriaal ontbreekt dat redelijkerwijs verwacht mocht worden.
4.5
Wanneer de rechter na bewijslevering tot de conclusie komt dat voor beide standpunten wat te zeggen is, en hij niet weet wie van partijen het op het punt van het te bewijzen feit bij het rechte eind heeft, is het bewijs niet geleverd. Het risico van die onduidelijkheid komt voor rekening van de partij die het bewijs moet leveren.
De getuigen en hun betrouwbaarheid4.6 [appellant] heeft naast zichzelf ook zijn echtgenote, [de echtgenote] , en de heer [naam1] als getuigen doen horen. Verder zijn [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] als getuigen gehoord.
4.7
Drie van de gehoorde getuigen zijn direct partij in deze procedure. [de echtgenote] is als echtgenote van [appellant] een betrokkene. Uit de verklaring van [naam1] volgt dat hij nauw met [appellant] samenwerkt. [naam1] kwam ook met [appellant] mee naar de mondelinge behandeling bij het hof. Er kan dan ook van worden uitgegaan dat sprake is van een band tussen [appellant] en [naam1] . Dat betekent dat de gehoorde getuigen of partij zijn in de procedure of nauw betrokken zijn met een van partijen. [2]
4.8
Volgens [appellant] is de getuigenverklaring van [geïntimeerde2] onbetrouwbaar. Hij voert daarvoor aan dat er redenen zijn om te twijfelen aan de onpartijdigheid van de tolk die haar heeft vertaald, omdat de tolk voorafgaand aan het getuigenverhoor gesproken heeft met [geïntimeerden] en met hun advocaat. Bovendien is de tolk zonder tussenkomst van de rechtbank ingeschakeld.
4.9
Het hof volgt [appellant] hierin niet. Allereerst is het gebruikelijk dat in een civiele zaak partijen zelf een tolk inschakelen wanneer zij dat nodig vinden. Als een tolk is ingeschakeld, ligt het voor de hand dat de tolk en degene voor wie vertaald moet worden voorafgaand aan de zitting met elkaar kennismaken en wellicht afspraken maken over de wijze van vertaling en de daarvoor te gebruiken hulpmiddelen. Dat de advocaat daarbij aanwezig is en wellicht ook enige woorden wisselt met de tolk, is niet merkwaardig en vormt al helemaal geen gegronde reden om de onpartijdigheid van de tolk in twijfel te trekken.
4.1
Volgens [appellant] is er aantoonbaar reden om te twijfelen aan de juistheid van de vertaling door de tolk. Het hof volgt hem ook daarin niet. Uit het proces-verbaal van het getuigenverhoor van [geïntimeerde2] volgt dat er op enig moment verwarring is ontstaan over de vertaling van een zin van [geïntimeerde2] . Op vragen van de kantonrechter heeft [geïntimeerde2] volgens het proces-verbaal verklaard dat zij in de auto zat, die links voor de deur van de loods van [appellant] geparkeerd stond. Bij de weergave van de antwoorden van [geïntimeerde2] op vragen van de advocaat van [appellant] is in het proces-verbaal onder meer vermeld:

Het was een grote loods met een grote voordeur. Rechts is een kleinere deur (na het voorlezen zegt mevrouw dat de deur links zit. De tolk twijfelt of zij in eerste instantie juist heeft vertaald).
Aan het proces-verbaal is een tekening gehecht waarop [geïntimeerde2] heeft aangegeven waar de auto stond waarin zij zat en hoe die zich verhield tot de loods en de deuren in de loods. Daaruit blijkt ook waar de kleine en de grote deur in de loods zaten.
Uit deze gang van zaken blijkt niet dat de tolk onjuist heeft verklaard. Er is kennelijk onduidelijkheid ontstaan over de vertaling van één woord: links of rechts. Die onduidelijkheid is te verklaren vanuit het perspectief waarop naar de deuren wordt gekeken; vanuit de plaats waar [geïntimeerde2] (in de auto) zat, of vanuit de gevel van de loods bezien. Bovendien heeft de tolk zelf haar twijfels over haar aanvankelijke vertaling aangegeven en heeft [geïntimeerde2] de gerezen onduidelijkheid weggenomen door de situatie te tekenen. Dat die tekening onjuist is, heeft [appellant] niet gesteld.
Ten slotte heeft de kantonrechter zelf in het vonnis overwogen dat hij geen aanleiding heeft om te menen dat de verklaring van [geïntimeerde2] onjuist is verklaard.
4.11
[appellant] heeft, ten slotte, nog aangevoerd dat [geïntimeerde2] met [geïntimeerde1] heeft gesproken over de procedure. Als dat zo is, maakt dat haar verklaring en die van [geïntimeerde1] nog niet onbetrouwbaar. Er kan van worden uitgegaan dat ook [appellant] en zijn echtgenote - in elk geval in algemene zin - hebben gesproken over de procedure. Zij zijn bijvoorbeeld op dezelfde dag als getuigen gehoord. Dat zij daarover gesproken hebben, maakt hun verklaringen nog niet op voorhand onbetrouwbaar. [3]
4.12
Ook het feit dat [geïntimeerde1] heeft verklaard dat hij zijn verklaring heeft voorbereid, maakt die verklaring niet onbetrouwbaar. Dat een partijgetuige, zich voorbereidt op zijn verhoor, bijvoorbeeld door de processtukken nog eens door te nemen, zal eerder regel dan uitzondering zijn. En ook als een partijgetuige dat nalaat, kan worden aangenomen dat hij op de hoogte is van de stand van zaken in de procedure waarin hij als partij is betrokken. Dat zal ook gelden voor [appellant] . [4]
[appellant] heeft het te leveren bewijs niet geleverd4.13 De kantonrechter heeft uitvoerig gemotiveerd dat en waarom [appellant] er niet in is geslaagd te bewijzen dat hij € 22.000,- contant heeft betaald. Hij is daarbij ingegaan op de door [appellant] aangevoerde argumenten. [appellant] heeft die argumenten in zijn memorie van grieven herhaald. Het hof kan zich vinden in de bewijswaardering door de kantonrechter en neemt die overwegingen over. Het voegt daar nog het volgende aan toe.
4.14
De kantonrechter heeft inderdaad, zoals [appellant] stelt, niet de gehele getuigenverklaringen geciteerd in het vonnis. Dat is ook niet nodig. Het is aan het beleid van de rechter om te bepalen of hij de volledige verklaringen wil overnemen of slechts gedeeltes. Het hof vindt niet dat de kantonrechter belangrijke gedeeltes heeft weggelaten en relevante details heeft genegeerd. De op dit punt door [appellant] gegeven voorbeelden overtuigen niet. [5]
4.15
[appellant] heeft verklaard dat toen [geïntimeerde1] zich bij hem in de loods meldde hij zijn echtgenote heeft gebeld met het verzoek het voor [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] bestemde geld te komen brengen. Dat heeft zij gedaan, waarna hij het geld heeft geteld en aan [geïntimeerde1] heeft overhandigd. [de echtgenote] heeft bevestigd dat zij het geld heeft gebracht, dat haar man het telde en aan [geïntimeerde1] overhandigde. [naam1] heeft verklaard dat hij door de loods liep en toen [appellant] , diens vrouw en [geïntimeerde1] bij elkaar zag zitten. Hij zag dat er op dat moment geld geteld werd en dat er stapeltjes geld lagen.
4.16
Hoewel deze verklaringen op details wat verschillen, bieden ze op zichzelf voldoende bewijs voor de stelling dat [appellant] geld heeft gegeven aan [geïntimeerde1] toen [geïntimeerde1] bij [appellant] in diens loods was.
Maar de verklaringen worden weersproken door die van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] . [geïntimeerde1] heeft bestreden dat hij geld ontvangen heeft van [appellant] , heeft ontkend dat [de echtgenote] in de loods is geweest toen hij daar was en dat hij [naam1] in de loods heeft gezien. [geïntimeerde2] heeft weliswaar verklaard dat zij niet in de loods is geweest, maar zij heeft wel verklaard dat zij in de auto voor de ingang van de loods heeft gezeten toen [geïntimeerde1] in de loods was. Zij heeft ook verklaard dat zij toen niemand
- dus ook [de echtgenote] niet - de loods heeft zien ingaan. Als [de echtgenote] de loods niet is ingegaan, kan zij ook het geld niet aan [appellant] hebben gegeven en kan deze [geïntimeerde1] daar niet mee hebben betaald.
4.17
De verklaringen van de getuigen staan dus lijnrecht tegenover elkaar. Er is sprake van twee verschillende ‘verhalen’, ieder gesteund door of de verklaringen van [appellant] c.s. of door die van [geïntimeerden] Er is geen reden om op basis van die verklaringen het verhaal van [appellant] als meer of minder betrouwbaar te beoordelen dan dat van [geïntimeerden] Dat het ene verhaal steun vindt in drie getuigen en het andere in twee, maakt dat niet veel anders, omdat alle getuigen, zoals hiervoor is overwogen, op de een of andere manier betrokken zijn (als partij of gelieerd aan een partij).
4.18
In zo’n situatie is van belang of de verklaringen steun vinden in objectiveerbare gegevens. Dat is bij de verklaringen van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] wel het geval. Het Whatsappbericht van [geïntimeerde1] aan [appellant] van 29 november 2021 biedt steun voor het verhaal van [geïntimeerden] dat [appellant] hem op 26 november 2021 niets heeft betaald. Dat zou anders zijn geweest wanneer [appellant] op dat bericht zou hebben gereageerd met de (verontwaardigde) mededeling dat hij [geïntimeerde1] de koopprijs al had betaald, maar die reactie is uitgebleven.
4.19
[appellant] had zijn verhaal kunnen onderbouwen met een bewijs van het telefoongesprek dat hij heeft gevoerd met zijn echtgenote toen [geïntimeerde1] hem in de loods kwam opzoeken. Hij heeft dat nagelaten. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft hij weliswaar aangegeven dat hij en zijn advocaat bij KPN vergeefs gevraagd hebben om een gespreksoverzicht, maar hij heeft dat betoog niet onderbouwd, bijvoorbeeld met een schriftelijke bevestiging van KPN. [6]
4.2
[appellant] wijst op een rapport van de belastingdienst uit 1998, waaruit blijkt dat hij in 1995 en 1996 fl. 98.000,- contant aan [geïntimeerde1] heeft betaald. Het hof ziet de betekenis van dat rapport voor het door [appellant] te leveren bewijs niet in. Dat [appellant] in de jaren negentig forse contante betalingen heeft gedaan, betekent niet dat hij [geïntimeerde1] in 2021 € 22.000,- (contant) heeft betaald. [7]
4.21
Waar [geïntimeerden] enige bevestiging hebben voor hun verklaringen, heeft [appellant] die niet waar hij die mogelijk wel had kunnen hebben en geen deugdelijke verklaring heeft voor het feit dat hij die toch niet heeft. Dat alles brengt het hof net als de kantonrechter tot de slotsom dat [appellant] het door hem te leveren bewijs van contante betaling niet heeft geleverd. [8]
4.22
Het hof realiseert zich dat het mogelijk is dat [appellant] wel contant betaald heeft en dat het in die situatie uitermate ‘zuur’ is dat hij [geïntimeerde1] nogmaals moet betalen. Dat is het gevolg van het feit dat wie moet bewijzen ook het risico draagt dat het bewijs niet kan worden geleverd. Dat risico realiseert zich ook in een situatie waarin de rechter moet vaststellen dat de verhalen van beide partijen op zichzelf juist kunnen zijn, maar hij niet weet welk verhaal het enige juiste is.
De conclusie4.23 [appellant] heeft niet bewezen dat hij [geïntimeerden] € 22.000,- heeft betaald. De kantonrechter heeft hem dan ook terecht veroordeeld tot betaling van dit bedrag. Het hoger beroep slaagt daarom niet. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak
. [9]

5.De beslissing

Het hof:
5.1
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere van 8 maart 2023;
5.2
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerden] :
€ 783,- aan griffierecht
€ 3.142,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden] (2 procespunten x appeltarief III);
5.3
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek. D.H. de Witte en A. Elgersma, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
30 april 2024.

Voetnoten

1.HR 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:472, rov. 3.3.5 en HR 30 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1711, rov. 3.3.2 en HR 30 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1712, rov. 3.3.2.
2.Grief III faalt.
3.Grief I van [appellant] faalt.
4.Grief V faalt in zoverre.
5.Grief V faalt voor het overige.
6.Grief VI faalt.
7.Grief VII faalt.
8.De grieven II en IV falen.
9.HR 10 juni 2022, ECLI: NL:HR:2022:853.