In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, die op 14 november 2022 een beschikking van de heffingsambtenaar heeft bevestigd. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak van belanghebbende vastgesteld op € 398.000 per waardepeildatum 1 januari 2019, en had daarbij aanslagen onroerendezaakbelasting (OZB) en watersysteemheffing opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar de heffingsambtenaar handhaafde zijn besluiten. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, maar kende wel vergoedingen toe voor immateriële schade, proceskosten en griffierecht wegens een overschrijding van de redelijke termijn met acht maanden.
Belanghebbende ging in hoger beroep, terwijl de heffingsambtenaar ook incidenteel hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 3 april 2024 was belanghebbende niet aanwezig, ondanks een tijdige uitnodiging. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte immateriële schadevergoeding had toegekend, omdat het financieel belang van de procedure zeer gering was. Het Hof concludeerde dat de overschrijding van de redelijke termijn niet leidde tot een veronderstelling van spanning en frustratie bij belanghebbende, gezien het geringe financiële belang van de zaak. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank voor zover het de vergoedingen betrof, maar liet de andere beslissingen in stand.
De uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. J. Hollander als griffier, en is openbaar uitgesproken op 23 april 2024. Beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.