ECLI:NL:GHARL:2024:2800

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
23 april 2024
Zaaknummer
200.320.999
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg financieringsvoorbehoud in koopovereenkomst woning met betrekking tot rechtsgeldigheid en contractuele boete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellanten] tegen [geïntimeerden] over de rechtsgeldigheid van een beroep op het financieringsvoorbehoud in een koopovereenkomst voor een woning. De koopovereenkomst werd op 28 februari 2021 ondertekend, met een financieringsvoorbehoud dat op 29 maart 2021 verviel. [Appellanten] deden een beroep op dit voorbehoud na een afwijzing van hun financieringsaanvraag door ABN AMRO bank op 25 februari 2021. [Geïntimeerden] betwistten de rechtsgeldigheid van dit beroep, stellende dat [appellanten] tekort waren geschoten in hun verplichtingen. Het hof oordeelde dat [appellanten] tijdig en op de juiste wijze het financieringsvoorbehoud hadden ingeroepen, en dat zij geen contractuele boete verschuldigd waren. De vorderingen van [geïntimeerden] werden afgewezen, en het hof veroordeelde hen tot terugbetaling van hetgeen [appellanten] op grond van het eerdere vonnis hadden betaald. In de vrijwaringszaak werd de vordering van [appellanten] tegen Vonk, hun hypotheekbemiddelaar, afgewezen, en werden [appellanten] veroordeeld in de proceskosten van Vonk.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummers gerechtshof 200.320.999 (hoofdzaak) en 200.321.001 (vrijwaring)
zaaknummers rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem 390211 (hoofdzaak)
en 395741 (vrijwaring)
arrest van 23 april 2024
in de hoofdzaak (200.320.999) van

1.[appellant]

2. [appellante]
die wonen in [woonplaats1]
die hoger beroep hebben ingesteld
en die bij de rechtbank optraden als gedaagden in conventie en eisers in reconventie
hierna: samen [appellanten]
advocaat: mr. N. Lubach
tegen

1.[geïntimeerde1]

2. [geïntimeerde2]
die wonen in [woonplaats2]
en die bij de rechtbank optraden als eisers in conventie en verweerders in reconventie
hierna: samen [geïntimeerden]
advocaat: mr. J.P.A. Greuters
en in de vrijwaringszaak (320.321.001) van

1.[appellant]

2. [appellante]
die wonen in [woonplaats1]
die hoger beroep hebben ingesteld
en die bij de rechtbank optraden als eisers
hierna: samen [appellanten]
advocaat: mr. N. Lubach
tegen
Vonk Financieel Adviseurs B.V.
die is gevestigd in Arnhem
en die bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna: Vonk
advocaat: mr. W.A.M. Rupert.

1.Het verloop van de procedures in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 1 augustus 2023 heeft op 6 maart 2024 een mondelinge behandeling in beide zaken bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak en de vaststaande feiten

2.1.
[appellanten] hebben een woning gekocht van [geïntimeerden] [appellanten] menen rechtsgeldig een beroep op ontbinding te hebben gedaan op grond van het financieringsvoorbehoud. [geïntimeerden] vinden dat dat niet zo is, menen dat [appellanten] tekort zijn geschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit de koopovereenkomst en hebben daarom de overeenkomst ontbonden en van [appellanten] de contractuele boete opgeëist. Voor het geval [appellanten] gehouden zijn een boete aan [geïntimeerden] te betalen hebben [appellanten] Vonk, die hun hypotheekbemiddelaar was, in vrijwaring opgeroepen. [appellanten] menen dat Vonk in dat geval in de haar opgedragen werkzaamheden tekort is geschoten, wat Vonk betwist.
2.2.
Het hof gaat uit van de feiten die de rechtbank in de hoofdzaak respectievelijk in de vrijwaringszaak heeft vastgesteld in het vonnis van 24 augustus 2022 [1] (hierna: het vonnis) en van de feiten die in beide zaken zijn gebleken uit een e-mail van 15 februari 2021 van de makelaar van [geïntimeerden] aan [appellanten] Samengevat zijn de vaststaande feiten de volgende.
in de hoofdzaak:
2.3.
Op 15 februari 2021 hebben [appellanten] met de makelaar van [geïntimeerden] overeenstemming bereikt over de aankoop van de woning aan de [adres] te [woonplaats2] van [geïntimeerden] De koopsom bedroeg € 975.000, het transport zou plaatsvinden op 31 maart 2021, de feitelijke levering en sleuteloverdracht zouden plaatsvinden op 21 april 2021 en er zou een financieringsvoorbehoud gelden met als einddatum 29 maart 2021, op welke dag ook storting van de waarborgsom of het stellen van een bankgarantie uiterlijk door [appellanten] zou moeten zijn verzorgd.
2.4.
Op 28 februari 2021 ondertekenden [geïntimeerden] en [appellanten] de schriftelijke koopovereenkomst waarin (onder meer) deze afspraken stonden. Art. 15 van de koopovereenkomst luidt (voor zover hier van belang) als volgt:
“15.1 Deze koopovereenkomst kan door de koper worden ontbonden indien uiterlijk:
a. op 29 maart 2021 koper voor de financiering van de onroerende zaak voor een bedrag van *koopsom tegen thans geldende voorwaarden en tarieven geen bindend aanbod tot een hypothecaire geldlening van een erkende geldverstrekkende bankinstelling heeft verkregen, (…).
15.3.
Partijen verplichten zich over en weer al het redelijk mogelijke te doen teneinde de hierboven bedoelde financiering (...) te verkrijgen.
De partij die de ontbinding inroept, dient er zorg voor te dragen dat de mededeling dat de ontbinding wordt ingeroepen, uiterlijk op de eerste werkdag na de datum waarvan in de betreffende ontbindende voorwaarde sprake is door de wederpartij of diens makelaar is ontvangen.
Deze mededeling dient schriftelijk en goed gedocumenteerd via gangbare communicatiemiddelen te geschieden. Indien koper de ontbinding wenst in te roepen als gevolg van het (tijdig) ontbreken van een financiering als bedoeld in artikel 15.1 onder sub a. wordt, tenzij partijen anders overeenkomen, onder ‘goed gedocumenteerd’ verstaan dat één afwijzing van een erkende geldverstrekkende bankinstelling aan verkoper of diens makelaar dient te worden overgelegd.(…)
Alsdan zijn beide parten van deze koopovereenkomst bevrijd. De door koper reeds gedane stortingen worden vervolgens gerestitueerd. (…)”.
2.5.
Bij brief van 25 februari 2021 wees ABN AMRO bank een door Vonk verzorgde financieringsaanvraag van [appellanten] af. Op die datum ontving Vonk daarvan ook een bericht van ABN AMRO bank via het Hypotheken Data Netwerk (hierna: het HDN-bericht). Daarna heeft Vonk namens [appellanten] nog een financieringsaanvraag bij Rabobank gedaan.
2.6.
Vroeg in de middag op 29 maart 2021 stuurde Rabobank per e-mail een bericht aan Vonk welke gegevens [appellanten] nog met betrekking tot hun vennootschappen en onderneming moesten overleggen voor de beoordeling van de aanvraag, na ontvangst waarvan de kans bestond dat er ‘spoed’ van kon worden gemaakt. Direct daarna heeft Vonk de makelaar van [geïntimeerden] gemaild dat de hypotheek zo goed als rond was, maar de bindende offerte niet meer vóór de volgende dag kon worden gerealiseerd, met het verzoek om een Groninger akte toe te passen. Na een verdere e-mailwisseling tussen Vonk en de makelaar van [geïntimeerden] diezelfde middag bleek dat [geïntimeerden] niet wilden voldoen aan de verzoeken van Vonk om verlenging van bepaalde termijnen uit de koopovereenkomst en toepassing van een Groninger akte.
2.7.
Vonk heeft daarna in opdracht van [appellanten] op 29 maart 2021 een beroep gedaan op het financieringsvoorbehoud en de ontbinding van de koopovereenkomst ingeroepen. In Vonks e-mail van die datum van 16:29 uur aan de makelaar van [geïntimeerden] staat (onder meer):
“Zoals zojuist besproken, mail ik u hierbij het verzoek voor de ontbinding van de koop voor [adres] te [woonplaats2] . Tevens heb ik telefonisch contact gehad met NVM Juridische Diensten en die geven aan dat één afwijzing voldoende is, zij gaan er immers van uit dat het dan bij andere banken ook niet zal lukken.
Verdere toelichting is als volgt: bank 1 heeft de financiering afgewezen (zie bijgaand HDN bericht van de bank), bank 2 zijn wij nu mee bezig en staat op voorlopig akkoord.
Echter is er geen bindend aanbod en de risico om de voorbehoud te laten vervallen willen wij niet nemen. Wij verwachtten dat de verkoper een verlenging van twee weken had gegund maar u heeft aangegeven dat de verkoper niet wilt verlengen.
Ervan uitgaande u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.
Graag zien wij een bevestiging van de ontbinding tegemoet.”
De vermelding ‘bank 1’ ziet op ABN AMRO bank, de vermelding ‘bank 2’ op Rabobank. Bij deze e-mail voegde Vonk het HDN-bericht van ABN AMRO bank van 25 februari 2021.
2.8.
Rabobank heeft Vonk per brief gedateerd op 29 maart 2021 met als onderwerp ‘Afwijzing financiering’ meegedeeld dat zij op basis van de tot dat moment van [appellanten] ontvangen documenten en informatie geen uitspraken kon doen over de haalbaarheid van de financiering en dus nog geen offerte kon maken of financiering verstrekken. De advocaat van [geïntimeerden] heeft per brief van 31 maart 2021 aan [appellanten] meegedeeld dat hun beroep op het financieringsvoorbehoud niet rechtsgeldig was. Als redenen daarvoor werden genoemd de bekendheid van [appellanten] met het HDN-bericht van ABN AMRO bank vóór ondertekening van de koopovereenkomst op 28 februari 2021, de (te summiere) inhoud van het HDN-bericht en de onvoldoende inspanningen van [appellanten] om financiering te verkrijgen. De brief bevatte verder een ingebrekestelling de verplichtingen uit de koopovereenkomst alsnog na te komen, bij gebreke waarvan de overeenkomst door [geïntimeerden] zou worden ontbonden. In reactie daarop heeft Vonk per brief van 2 april 2021 weersproken dat de ontbindingsverklaring van [appellanten] niet rechtsgeldig was en de brief van ABN AMRO bank van 25 februari 2021 en die van Rabobank van 29 maart 2021 meegestuurd.
2.9.
Na verdere correspondentie tussen de advocaten van [geïntimeerden] en [appellanten] hebben [geïntimeerden] op 30 april 2021 schriftelijk aan [appellanten] meegedeeld dat zij de koopovereenkomst wegens tekortschieten van [appellanten] ontbinden en aanspraak gemaakt op de contractueel overeenkomen boete van € 97.500. Vervolgens hebben partijen nog enige tijd gepoogd een minnelijke regeling te treffen. Toen dat niet lukte, hebben [geïntimeerden] conservatoir derdenbeslag gelegd ten laste van [appellanten]
in de vrijwaringszaak:
2.10.
Vanaf medio maart 2021 heeft e-mailcorrespondentie tussen Vonk en Rabobank plaatsgevonden over de (on-)mogelijkheid de financieringsaanvraag van [appellanten] vóór 1 april 2021 af te wikkelen. Op 24 maart 2021 hebben Vonk en [appellanten] via WhatsApp gesproken over de financieringsaanvraag bij Rabobank en wat te doen als niet tijdig voor de afgesproken transportdatum van de woning uitsluitsel zou bestaan over de financiering, waarbij Vonk het dan vragen van uitstel of ontbinding van de koopovereenkomst noemde.
2.11.
Op 14 mei 2021 hebben [appellanten] Vonk aansprakelijk gesteld voor hun schade door het niet geaccepteerde beroep op het financieringsvoorbehoud. Vonk heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen.

3.De procedures bij de rechtbank en het geschil in hoger beroep

3.1.
In de hoofdzaak hebben [geïntimeerden] in conventie gevorderd dat de rechtbank [appellanten] hoofdelijk zal veroordelen tot betaling van € 97.500 (met wettelijke rente en kosten), ter nakoming van de boeteclausule. [appellanten] hebben gevorderd Vonk in vrijwaring te mogen oproepen – wat is toegewezen – en verweer gevoerd tegen de vordering van [geïntimeerden] Subsidiair hebben zij een beroep op matiging van de boete gedaan.
Ook Vonk heeft, na te hebben verzocht zich te mogen voegen aan de zijde van [appellanten] , als gevoegde partij in conventie in de hoofdzaak verweer gevoerd tegen de vorderingen van [geïntimeerden]
[appellanten] hebben in de hoofdzaak ook vorderingen in reconventie tegen [geïntimeerden] ingesteld. Tegen de afwijzing daarvan door de rechtbank is geen hoger beroep ingesteld. De inhoud van die vorderingen wordt hier daarom niet vermeld.
3.2.
In de vrijwaringszaak hebben [appellanten] gevorderd dat de rechtbank Vonk zal veroordelen aan hen alles te betalen wat zij op grond van de uitkomst van de hoofdzaak eventueel aan [geïntimeerden] moeten betalen, waartegen Vonk verweer heeft gevoerd.
3.3.
De rechtbank heeft in de hoofdzaak de vordering van [geïntimeerden] in conventie toegewezen, met verwerping van het beroep op matiging van [appellanten] en met hun veroordeling in de proceskosten van [geïntimeerden] in de hoofdzaak en in het vrijwaringsincident. Vonk is in conventie veroordeeld tot betaling van de door haar veroorzaakte (extra) proceskosten van [geïntimeerden] De vorderingen in reconventie van [appellanten] heeft de rechtbank afgewezen.
3.4.
De vordering van [appellanten] in de vrijwaringszaak heeft de rechtbank ook afgewezen, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten van Vonk.
3.5.
De bedoeling van het door [appellanten] ingestelde hoger beroep in beide zaken is dat de vorderingen van [geïntimeerden] alsnog worden afgewezen, met veroordeling van [geïntimeerden] tot terugbetaling van wat [appellanten] op grond van het bestreden vonnis heeft betaald, en dat (als de veroordeling van [appellanten] toch in stand blijft) hun vordering in vrijwaring tegen Vonk alsnog wordt toegewezen.

4.Het oordeel van het hof

in de hoofdzaak:
rechtsgeldig beroep op financieringsvoorbehoud; grondslag?
4.1.
Met hun eerste grief (klacht) tegen het vonnis in de hoofdzaak beklagen [appellanten] zich erover dat de rechtbank heeft geoordeeld, samengevat, dat [appellanten] op grond van de afwijzing door ABN AMRO bank geen rechtsgeldig beroep op het financieringsvoorbehoud konden doen, omdat die afwijzing dateert van vóór de schriftelijke totstandkoming van de koopovereenkomst (zoals de wet in art. 7:2 lid 1 BW voorschrijft) en toen dus geen toekomstige onzekere gebeurtenis meer betrof, zoals vereist is bij voorwaardelijke verbintenissen (art. 6:21 en art. 6:22 BW). Met grief 2 komen zij op tegen het verdere oordeel van de rechtbank dat zij hun beroep op het financieringsvoorbehoud niet mede hebben gebaseerd op een afwijzing van Rabobank, daargelaten dat de brief van Rabobank van 29 maart 2021 volgens de rechtbank niet zonder meer een afwijzing was en bovendien pas na het verstrijken van de termijn van het financieringsvoorbehoud aan [geïntimeerden] is gezonden.
bewijslastverdeling
4.2.
Het hof ziet aanleiding deze twee grieven gezamenlijk te behandelen. Daarbij staat voorop dat het aan [appellanten] is de feiten te stellen (en bij voldoende betwisting door [geïntimeerden] te bewijzen) waaruit kan volgen dat zij een rechtsgeldig beroep op het financieringsvoorbehoud hebben gedaan. Zij doen daarmee immers een beroep op vervulling van die ontbindende voorwaarde, die hen bevrijdt van hun verbintenissen uit de koopovereenkomst, zoals het voldoen van de door [geïntimeerden] gevorderde contractuele boete. [2]
vereisten rechtsgeldig beroep financieringsvoorbehoud
4.3.
Art. 15.1 onder a van de koopovereenkomst gaf [appellanten] de mogelijkheid deze te ontbinden als zij op 29 maart 2021 nog geen bindend aanbod hadden gekregen voor een hypothecaire geldlening van een erkende geldverstrekkende bankinstelling. Op grond van art. 15.3 van de koopovereenkomst moesten zij al het redelijk mogelijke doen om deze financiering rond te krijgen. Lukte hen dat niet, dan moesten [appellanten] zorgen dat [geïntimeerden] (of hun makelaar) uiterlijk op 30 maart 2021 hun mededeling ontving dat zij de ontbinding van de koopovereenkomst inriepen. Die mededeling moesten [appellanten] schriftelijk en goed gedocumenteerd doen, waaronder partijen in de koopovereenkomst verstonden dat één afwijzing van een erkende geldverstrekkende bankinstelling moest worden overgelegd. Voor het oordeel dat [appellanten] rechtsgeldig een beroep op deze ontbindende voorwaarde hebben gedaan moet dus vast staan: (i) dat op 29 maart 2021 een bindend aanbod voor de hypothecaire financiering ontbrak, (ii) dat daarvan uiterlijk op 30 maart 2021 schriftelijk mededeling is gedaan aan [geïntimeerden] en dat die mededeling is onderbouwd met één afwijzing en (iii) dat [appellanten] al het redelijk mogelijke hebben gedaan om (tijdig) zo’n aanbod te verkrijgen.
(i) geen bindend financieringsaanbod op 29 maart 2021
4.4.
Vast staat dat [appellanten] op 29 maart 2021 niet een dergelijk bindend aanbod hadden ontvangen. ABN AMRO bank heeft op 25 februari 2021 hun financieringsaanvraag (via Vonk) afgewezen (zie ro. 2.5 van dit arrest). Rabobank verzocht Vonk op 29 maart 2021 per e-mail nog om nadere stukken ter beoordeling van de financieringsaanvraag (zie ro. 2.6 van dit arrest). Er was dus ook nog geen bindend aanbod van Rabobank. Vonk schreef dan ook in zijn e-mail bericht van 29 maart 2021 van 16:29 uur namens [appellanten] aan de makelaar van [geïntimeerden] , onder verwijzing naar de afgewezen aanvraag bij ABN AMRO bank en de nog lopende financieringsaanvraag bij Rabobank: er was geen bindend aanbod (zie ro. 2.7 van dit arrest). Daarmee staat vast dat aan onderdeel (i) van het financieringsvoorbehoud is voldaan. Bovendien hebben [appellanten] naar het oordeel van het hof met genoemde e-mail van Vonk niet alleen het ontbreken van een bindend aanbod van ABN AMRO bank, maar ook het ontbreken van een bindend aanbod van Rabobank aan hun beroep op het financieringsvoorbehoud ten grondslag gelegd. Grief 2 van [appellanten] slaagt.
(ii) tijdig beroep op financieringsvoorbehoud; formeel deugdelijk onderbouwd
4.5.
De volgende vraag is of het beroep op het financieringsvoorbehoud tijdig is gedaan en op de overeengekomen wijze (tijdig) is onderbouwd. Vonk heeft direct bij zijn beroep op het financieringsvoorbehoud op 29 maart 2021 – wat volgens beide partijen tijdig is – namens [appellanten] het HDN-bericht van 25 februari 2021 van ABN AMRO bank meegestuurd. Daarmee is formeel bezien voldaan aan wat partijen in de koopovereenkomst van 28 februari 2021 afspraken over de vereiste onderbouwing. Dat niet (meteen ook) de afwijzingsbrief van ABN AMRO bank van 25 februari 2021 maar alleen het HDN-bericht is overgelegd, doet daaraan niet af. Uit beide berichten volgt ondubbelzinnig dat ABN AMRO bank de financieringsaanvraag afwees, terwijl het HDN-bericht duidelijk de reden daarvoor vermeldt (onvoldoende inkomen). Andere eisen dan het meesturen van één afwijzing, zoals het meesturen van de achterliggende documentatie en informatie van de financieringsaanvraag, zijn partijen niet overeengekomen. Het betoog van [geïntimeerden] dat het beroep op het financieringsvoorbehoud bij ontbreken hiervan niet rechtsgeldig zou zijn onderbouwd, gaat daarom niet op.
4.6.
Tussen partijen is in geschil of ook materieel bezien de afwijzing van ABN AMRO bank kan gelden als deugdelijke onderbouwing van het inroepen van het financieringsvoorbehoud. [geïntimeerden] menen van niet, onder meer omdat de afwijzing van ABN AMRO bank dateert van vóór het ontstaan van de schriftelijke koopovereenkomst en die afwijzing op dat moment geen onzekere gebeurtenis meer was zoals bedoeld in de ontbindende voorwaarde van het financieringsvoorbehoud. Het hof volgt [geïntimeerden] hierin niet. Óf [appellanten] erin zouden slagen uiterlijk op 29 maart 2021 een bindend financieringsaanbod te verkrijgen, bleef ook ná de afwijzing door ABN AMRO bank onzeker. Vast staat immers dat [appellanten] na die afwijzing hebben geprobeerd bij een andere bank financiering te verkrijgen, zonder dat toen de zekerheid bestond dat dat zou lukken. Gelet op de verdere argumenten van [geïntimeerden] voor hun standpunt dat materieel gezien geen deugdelijk beroep op het financieringsvoorbehoud is gedaan, zal het hof nu eerst beoordelen of [appellanten] al het redelijk mogelijke hebben gedaan om een financieringsaanbod te verkrijgen.
(iii) [appellanten] deden al het redelijk mogelijke ter verkrijging financieringsaanbod
4.7.
Volgens [appellanten] heeft Vonk begin maart 2021, dus kort na de afwijzing door ABN AMRO bank, namens hen een financieringsaanvraag gedaan bij Rabobank en zijn zij zich (met Vonk) tot op het laatst blijven inspannen voor het tijdig verkrijgen van een financieringsaanbod van Rabobank. [geïntimeerden] betwisten dat, omdat [appellanten] zouden hebben nagelaten tijdig en compleet de vereiste documentatie aan Rabobank te verstrekken, zoals zij bij ABN AMRO bank kennelijk wel hadden gedaan. [geïntimeerden] gaan er met dit standpunt aan voorbij dat, zoals [appellanten] bij de rechtbank (onvoldoende gemotiveerd betwist) hebben aangevoerd, de aanvraag bij Rabobank complex was en de behandeling ervan door Rabobank langer duurde dan die door ABN AMRO bank. Dit hield verband met (het tijdstip van) de herstructurering van de onderneming(en) van [appellanten] , op grond waarvan Rabobank gedurende de behandeling van de aanvraag meer en andere stukken verlangde dan ABN AMRO bank, waaronder nog op te stellen (jaar)stukken. Voor die stukken waren [appellanten] (in elk geval deels) afhankelijk van hun boekhouder. Dit alles blijkt uit de e-mailwisselingen vanaf 5 maart 2021 tussen Rabobank en Vonk en tussen Vonk en [appellanten] en uit de contacten van [appellanten] in die periode met hun boekhouder, via e-mail, telefoon en WhatsApp. Daarnaast blijkt, zoals [appellanten] ook hebben gesteld (en [geïntimeerden] onvoldoende gemotiveerd hebben betwist), dat de complexiteit van de aanvraag mede werd veroorzaakt door de coronapandemie. In verband daarmee stelde de Rabobank in haar e-mail van 12 maart 2021 aan Vonk extra vragen over de impact van de coronapandemie op de onderneming van [appellante] , ook omdat zij daarin een ‘contactberoep’ uitoefende. Tegen deze achtergrond kan noch aan het e-mailbericht van Rabobank van 29 maart 2021 (waarin staat dat bepaalde gegevens al eerder waren opgevraagd maar op dat moment nog ontbraken), noch aan de stelling van Vonk dat [appellanten] sommige stukken ‘traag’ aanleverde, de conclusie worden verbonden dat [appellanten] tekort zijn schoten in hun inspanningsverplichting al het redelijk mogelijke te doen om uiterlijk op 29 maart 2021 een financieringsaanbod te verkrijgen. Dat [appellanten] daartoe al het redelijk mogelijke hebben gedaan, hebben [geïntimeerden] tegen deze achtergrond onvoldoende gemotiveerd betwist en neemt het hof als vaststaand aan. Daarbij hecht het hof ook betekenis aan het feit dat [appellanten] al in november 2020 een professional (Vonk) hebben ingeschakeld om hun financieringsmogelijkheden te onderzoeken, zoals blijkt uit de bij de rechtbank overgelegde opdracht tot dienstverlening aan Vonk. Gesteld noch gebleken is dat [appellanten] de woning van [geïntimeerden] hoe dan ook niet gefinancierd hadden kunnen krijgen. Dat [appellanten] bij ABN AMRO bank en Rabobank reële financieringsaanvragen hebben gedaan, is door [geïntimeerden] verder niet (gemotiveerd) betwist. Hieraan doet niet af dat ABN AMRO bank, die een andere benadering bij de beoordeling van de aanvraag hanteerde, tot een (snelle) afwijzing kwam. Uit de met Rabobank gevoerde correspondentie komt het beeld naar voren dat er tot het laatst constructief overleg plaatsvond en perspectief bestond op verstrekking van de financiering door Rabobank. Ook aan dit onderdeel van een geslaagd beroep op het financieringsvoorbehoud hebben [appellanten] dus voldaan.
(ii) beroep op financieringsvoorbehoud: ook materieel deugdelijk onderbouwd
4.8.
Ondanks de eerdere afwijzing van ABN AMRO bank was in de hiervoor geschetste omstandigheden ten tijde van de schriftelijke koopovereenkomst het tijdig verkrijgen van een bindend financieringsaanbod dus nog een onzekere toekomstige gebeurtenis (zie ro. 4.6 van dit arrest). Anders dan [geïntimeerden] hebben betoogd, bestond de prikkel voor [appellanten] al het redelijk mogelijke te doen voor het verkrijgen van een bindend financieringsaanbod na die afwijzing nog steeds. Zij hebben zich kort daarna dan ook tot Rabobank gewend en al het redelijk mogelijke gedaan voor het verkrijgen van een bindend aanbod van die bank (zie ro. 4.7 van dit arrest). Daargelaten of [appellanten] ten tijde van het aangaan van de schriftelijke koopovereenkomst wisten van de afwijzing van ABN AMRO bank of dat die wetenschap van Vonk aan hen moet worden toegerekend, hoefden zij na deze afwijzing in redelijkheid niet af te zien van het sluiten van de koopovereenkomst of gebruik te maken van de wettelijke bedenktijd in het belang van [geïntimeerden] , zoals [geïntimeerden] hebben betoogd. Dat [appellanten] daarna een nieuwe, reële financieringsaanvraag deden om aan hun verplichtingen uit de koopovereenkomst te voldoen, was juist ook in het belang van [geïntimeerden] Het hof volgt [geïntimeerden] ook niet in hun betoog dat in een later stadium aan de al bestaande afwijzing van ABN AMRO bank geen betekenis meer toe kan komen ter onderbouwing van het beroep op het financieringsvoorbehoud. Uit het feit dat [appellanten] al een financieringsaanvraag indienden bij ABN AMRO bank, direct nadat zij op 15 februari 2021 met [geïntimeerde1] mondeling overeenstemming hadden over de koop, volgt juist dat [appellanten] er alles aan gelegen was tijdig een bindend aanbod te verkrijgen. Zij gingen daarmee aan de slag vóór zij daartoe verplicht waren op grond van de latere schriftelijke koopovereenkomst. Hiermee valt moeilijk te rijmen, zoals [appellanten] hebben betoogd, dat de afwijzing wel acceptabel zou zijn geweest als die zou zijn gevolgd op een aanvraag bij ABN AMRO bank van ná ondertekening van de schriftelijke koopovereenkomst. [appellanten] konden en mochten de afwijzing van ABN AMRO bank van 25 februari 2021 aan hun beroep op het financieringsvoorbehoud ten grondslag leggen. Dat [appellanten] het financieringsvoorbehoud op het laatste moment hebben ingeroepen, is nu eenmaal inherent aan een dergelijk beding, waaraan een deadline is gekoppeld. Tot op het laatst moesten [geïntimeerden] er rekening mee houden dat de koop nog kon afstuiten op het ontbreken van een bindend financieringsaanbod. Anders dan [geïntimeerden] menen is in de hiervoor geschetste omstandigheden het inroepen van het financieringsvoorbehoud op basis van de afwijzing van ABN AMRO bank naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid dan ook niet onaanvaardbaar.
financieringsvoorbehoud rechtsgeldig ingeroepen namens [appellanten]
4.9.
Gelet op al het voorgaande is het dus niet zo dat Vonk bij haar e-mailbericht waarin zij het financieringsvoorbehoud inriep namens [appellanten] ook nog (al dan niet onmiddellijk) een afwijzing van Rabobank had moeten overleggen. Verder kan in het midden blijven of [appellanten] zelf vóór het ondertekenen van de schriftelijke koopovereenkomst of gedurende de wettelijke bedenktijd al op de hoogte waren van de afwijzing door ABN AMRO bank. Het financieringsvoorbehoud is tijdig – op 29 maart 2021 – ingeroepen omdat toen (nog) geen bindend aanbod tot financiering was verkregen van een erkende geldverstrekkende bankinstelling, onder gelijktijdige toezending van één contractueel vereiste afwijzing van een erkende bank, terwijl vaststaat dat [appellanten] (ook na die afwijzing) al het redelijk mogelijke hebben gedaan om tijdig een dergelijk aanbod te verkrijgen. Grief 1 van [appellanten] slaagt ook.
4.10.
Voor zover toch zou hebben te gelden dat [appellanten] hun beroep op het financieringsvoorbehoud (mede) hadden moeten documenteren met de afwijzingsbrief van ABN AMRO bank en een afwijzingsbrief van Rabobank, dan geldt het volgende. Vast staat ook dan dat [appellanten] op 29 maart 2021 geen bindend financieringsaanbod van ABN AMRO bank of Rabobank hadden verkregen (zie ro. 4.4 van dit arrest). De afwijzingsbrief van ABN AMRO bank van 25 februari 2021 was toen al, naast het HDN-bericht met betrekking tot deze afwijzing, beschikbaar. Rabobank heeft een op 29 maart 2021 gedateerde brief opgesteld met als onderwerp ‘Afwijzing financiering’, waarin zij aan Vonk schrijft op basis van de tot dan toe ontvangen documenten en informatie op dat moment geen uitspraken te kunnen doen over de haalbaarheid van de financiering en geen offerte te kunnen opmaken. Hoewel het geen definitieve afwijzing betreft (zoals die van ABN AMRO bank), volgt ook uit deze brief ondubbelzinnig dat een bindend aanbod aan [appellanten] tot financiering van de gekochte woning op 29 maart 2021 niet kon worden gedaan. In redelijkheid kan deze brief op die datum dan ook niet anders worden gezien dan als afwijzing in de zin van art. 15.3 van de koopovereenkomst. Wanneer deze brief van Rabobank Vonk heeft bereikt, is (in de hoofdzaak) niet helemaal duidelijk. Wel staat vast dat op 2 april 2021 Vonk deze brief van Rabobank en de afwijzingsbrief van ABN AMRO bank, voorzien van een toelichting, naar de advocaat van [geïntimeerden] heeft gestuurd. Dat was een reactie op de brief van de advocaat van [geïntimeerden] van 31 maart 2021 aan [appellanten] Met die brief lieten [geïntimeerden] voor het eerst weten dat zij niet akkoord gingen met (de onderbouwing van) het beroep op het financieringsvoorbehoud, ondanks de door Vonk op 29 maart 2021 aan hun makelaar gevraagde bevestiging van de ontbinding (zie ro. 2.7 van dit arrest). De brief van de advocaat van [geïntimeerden] is per aangetekende en gewone post verzonden. [appellanten] zullen die op zijn vroegst op 1 april 2021 hebben ontvangen. Gelet hierop heeft Vonk met haar brief met bijlagen van 2 april 2021 aan de advocaat van [geïntimeerden] onverwijld het beroep op het financieringsvoorbehoud nader gedocumenteerd.
4.11.
Ook al is deze nadere documentatie verstrekt ná de datum waarop dat volgens de koopovereenkomst uiterlijk had gemoeten (30 maart 2021): deze geringe termijnoverschrijding kan [appellanten] in redelijkheid niet worden tegengeworpen. Naast de zojuist geschetste feitelijke gang van zaken tussen partijen direct na het beroep op het financieringsvoorbehoud op 29 maart 2021 (waarbij [appellanten] al wel hadden gemeld dat behalve ABN AMRO bank ook “bank 2” geen financieringsaanbod had gedaan) weegt bij dit oordeel mee, dat [appellanten] tot en met de dag waarop de termijn verstreek al het redelijk mogelijke hebben gedaan ter verkrijging van een bindend financieringsaanbod (zie ro. 4.7 van dit arrest) en dat de afwijzingsbrief van Rabobank al dateert van 29 maart 2021, toen [appellanten] zich beriepen op het financieringsvoorbehoud.
[appellanten] zijn geen contractuele boete verschuldigd
4.12.
Door het rechtsgeldige beroep van [appellanten] op het financieringsvoorbehoud, hebben zij op 29 maart 2021 de koopovereenkomst met [geïntimeerden] ontbonden. Daardoor vloeiden uit de koopovereenkomst geen verplichtingen meer voort voor [appellanten] , zijn zij daarin ook niet tekort geschoten en hoeven zij [geïntimeerden] geen contractuele boete te betalen. De vorderingen in conventie in de hoofdzaak van [geïntimeerden] tegen [appellanten] zullen als ongegrond worden afgewezen. De overige grieven van [appellanten] en stellingen van partijen hoeven niet meer te worden besproken omdat dit niet kan leiden tot een ander resultaat.
in de vrijwaringszaak:
4.13.
Nu [appellanten] in de hoofdzaak niet worden veroordeeld tot betaling van enig bedrag aan [geïntimeerden] , is de vordering van [appellanten] tot vrijwaring door Vonk ook in hoger beroep niet toewijsbaar. De grieven in dit hoger beroep kunnen verder onbesproken blijven.
de conclusie
in de hoofdzaak:
4.14.
Het hoger beroep slaagt. Het vonnis in conventie zal, voor zover gewezen tussen [geïntimeerden] en [appellanten] , worden vernietigd. De vorderingen van [geïntimeerden] tegen [appellanten] zullen alsnog worden afgewezen. De vordering van [appellanten] om [geïntimeerden] te veroordelen tot terugbetaling van alles wat [appellanten] aan hen hebben voldaan op grond van het vonnis in conventie zal worden toegewezen. Omdat [geïntimeerden] in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof hen (zoals gevorderd: hoofdelijk) veroordelen tot betaling van de proceskosten van [appellanten] in zowel het hoger beroep (inclusief het voegingsincident) als de procedure bij de rechtbank (inclusief het incident tot vrijwaring). Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [3]
in de vrijwaringszaak:
4.15.
Het hoger beroep slaagt niet. Het vonnis van de rechtbank in de vrijwaringszaak zal worden bekrachtigd. Omdat [appellanten] in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof hen veroordelen in de proceskosten in hoger beroep (inclusief het voegingsincident) van Vonk, met inbegrip van de nakosten.
in de hoofdzaak en in de vrijwaringszaak:
4.16.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
in de hoofdzaak (zaaknummer 200.320.999):
5.1.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 24 augustus 2022 voor zover gewezen in conventie in de hoofdzaak tussen [geïntimeerden] en [appellanten] (in de onderdelen 6.1, 6.2 en 6.3), en beslist opnieuw, als volgt;
5.2.
wijst de vorderingen van [geïntimeerden] af;
5.3.
veroordeelt [geïntimeerden] tot terugbetaling aan [appellanten] van alles wat [appellanten] aan [geïntimeerden] hebben voldaan op grond van het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 24 augustus 2022 voor zover gewezen in conventie in de hoofdzaak, inclusief de daarover door [geïntimeerden] verschuldigde wettelijke rente;
5.4.
veroordeelt [geïntimeerden] tot betaling van de volgende proceskosten van [appellanten] in conventie in de hoofdzaak tot aan de uitspraak van de rechtbank:
  • € 952 aan griffierecht
  • € 3.342 aan salaris van de advocaat van [appellanten] (3 procespunten x tarief IV)
en tot betaling van de volgende proceskosten van [appellanten] in hoger beroep:
  • € 783 aan griffierecht
  • € 129,82 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan [geïntimeerden]
  • € 4.426 aan salaris van de advocaat van [appellanten] (2 procespunten x appeltarief IV);
in de vrijwaringszaak (200.321.001):
5.5.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 24 augustus 2022 voor zover gewezen in de vrijwaringszaak tussen [appellanten] en Vonk;
5.6.
veroordeelt [appellanten] tot betaling van de volgende proceskosten van Vonk in hoger beroep:
  • € 2.135 aan griffierecht
  • € 4.426 aan salaris van de advocaat van [appellanten] (2 procespunten x appeltarief IV);
in de hoofdzaak (zaaknummer 200.320.999) en in de vrijwaringszaak (200.321.001):
5.7.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M.E. Lagarde, H.L. Wattel en G.P. Oosterhoff, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 april 2024.

Voetnoten

1.Rechtbank Gelderland 24 augustus 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:5067.
2.HR 21 oktober 1988, NJ 1989, 80; HR 9 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5156;
3.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.