ECLI:NL:GHARL:2024:2765

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
23 april 2024
Zaaknummer
200.334.350/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopig getuigenverhoor in civiele procedure met betrekking tot publicatie over privéleven

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, die op 9 augustus 2023 zijn verzoek om een voorlopig getuigenverhoor had afgewezen. [appellant] wilde [geïntimeerde] horen over zijn voorgenomen publicatie over haar leven, maar de kantonrechter oordeelde dat dit verzoek misbruik van recht inhield en dat [appellant] geen rechtens te respecteren belang had bij het houden van het getuigenverhoor. Tijdens de mondelinge behandeling op 11 maart 2024 heeft het hof de standpunten van beide partijen gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] niet voldoende concreet heeft gemaakt op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zou hebben, en dat zijn verzoek niet voldeed aan de eisen van de artikelen 186 en 187 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het hof heeft de beslissing van de kantonrechter bekrachtigd en [appellant] in de kosten van de procedure veroordeeld. De beslissing is op 23 april 2024 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.334.350
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 10233740
beschikking van 23 april 2024
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als verzoekende partij
hierna: [appellant]
advocaat: mr. S. van Buuren
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats2]
die optreedt als verwerende partij
en bij kantonrechter optrad als verwerende partij
hierna: [geïntimeerde]
procederend in persoon

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[appellant] heeft bij beroepschrift hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 9 augustus 2023 van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (hierna: de kantonrechter). [geïntimeerde] heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een verweerschrift in te dienen. Op 11 maart 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten hebben toegelicht en het hof heeft bepaald dat het uitspraak zal doen met deze beschikking.

2.De kern van de zaak

2.1.
[appellant] en [geïntimeerde] hebben contact gehad met elkaar in de periode van juni 2022 tot en met november 2022. In november 2022 heeft [geïntimeerde] het contact verbroken. [appellant] heeft het voornemen een publicatie te wijden aan (het leven van) [geïntimeerde] en het contact tussen [appellant] en [geïntimeerde] in 2022. [geïntimeerde] heeft laten weten niet akkoord te gaan met een dergelijke publicatie. [appellant] heeft de verwachting dat [geïntimeerde] een gerechtelijke procedure start als hij de publicatie doorzet. Vanwege de mogelijkheid van zo’n gerechtelijke procedure heeft [appellant] verzocht voorafgaand aan zijn publicatie [geïntimeerde] door middel van een voorlopig getuigenverhoor te kunnen horen.
2.2.
De kantonrechter heeft het verzoek van [appellant] afgewezen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [appellant] met het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor misbruik van recht maakt. Daarnaast heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] geen rechtens te respecteren belang heeft bij het houden van een voorlopig getuigenverhoor. De bedoeling van het door [appellant] ingestelde hoger beroep is dat zijn verzoek om een voorlopig getuigenverhoor alsnog wordt toegewezen.
2.3.
Het hof zal de beslissing van de kantonrechter bekrachtigen. [appellant] krijgt dus ook in hoger beroep geen gelijk. Het hof zal zijn oordeel hierna toelichten.

3.De motivering van de beslissing

3.1.
[appellant] geeft onder randnummer 7 van zijn beroepschrift aan dat hij een publicatie wil wijden aan [geïntimeerde] waarin hij ingaat op
“(…) onder meer:
(1) haar opvoeding en jeugd in Slowakije;
(2) de band met haar familie, vrienden en andere dierbaren;
(3) haar hobby’s waaronder motorrijden en bergbeklimmen;
(4) haar werk als personal trainer en ALS-verzorgende;
(5) haar roekeloze en risicominnende levensstijl;
(6) haar financiële problemen;
(7) het contact tussen [appellant] en [geïntimeerde] in 2022.
(…)”
[appellant] voert aan dat het verzochte voorlopig getuigenverhoor er op is gericht [geïntimeerde] te horen ten aanzien van zijn voorgenomen publicatie.
3.2.
Een voorlopig getuigenverhoor strekt ertoe de verzoekende partij bewijs te verschaffen van feiten en omstandigheden die hij niet alleen in een eventueel te beginnen maar ook in een reeds aanhangige procedure zou hebben te bewijzen, dan wel hem de mogelijkheid te verschaffen aan de hand van de in het voorlopig getuigenverhoor afgelegde getuigenverklaringen meer zekerheid te verkrijgen over de voor de beslissing van het geschil relevante feiten en omstandigheden en op die manier beter te kunnen beoordelen of het raadzaam is een procedure te beginnen of deze voort te zetten. [1] De verzoekende partij kan daarbij ook zijn degene die verwacht dat een procedure tegen hem zal worden aangespannen.
3.3.
Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor dient te voldoen aan de voorschriften van de artikelen 186 en 187 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Een verzoek dat aan deze voorschriften voldoet, kan volgens vaste rechtspraak worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt (artikel 3:13 Burgerlijk Wetboek (BW)), op de grond dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde en op de grond dat het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Verder bestaat geen bevoegdheid tot het verzoeken van een voorlopig getuigenverhoor indien de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (artikel 3:303 BW). [2]
3.4.
Artikel 187 lid 3 onder b Rv schrijft voor dat het verzoekschrift de feiten of rechten vermeldt die de verzoeker van een voorlopig getuigenverhoor wil bewijzen. De partij die het voorlopig getuigenverhoor verzoekt, moet dit doen op zo’n manier dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden en voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. [3] Dit betekent niet dat de verzoeker in het verzoekschrift nauwkeurig moet vermelden over welke feiten hij getuigen wil laten horen. Maar de verzoeker moet wel voldoende duidelijk en concreet aangeven op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. [4] .
3.5.
[appellant] maakt niet concreet op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking dient te hebben. Hij geeft alleen aan waarover hij wenst te publiceren. De opsomming onder randnummer 7 van het beroepschrift omvat bovendien zo’n ruim palet aan onderwerpen dat daaruit ook niet voldoende duidelijk en concreet kan worden afgeleid op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Hiermee is niet voldaan aan het voorschrift dat het verzoekschrift de feiten of rechten vermeldt die men wil bewijzen. Het verzoek van [appellant] zal dus worden afgewezen omdat het niet voldoet aan de eis van artikel 187 Rv lid 3 onder b.
3.6.
Daar komt bij dat [appellant] onvoldoende belang heeft bij toewijzing van zijn verzoek tot het houden van het voorlopig getuigenverhoor, zodat zijn verzoek ook op die grond zal worden afgewezen. Daarbij staat voorop dat [appellant] op zichzelf geen voldoende - rechtens te respecteren - belang heeft bij een verzoek om [geïntimeerde] als getuige te horen over allerlei aspecten van haar privéleven. Dat belang kan hij dan ook niet creëren enkel door te stellen dat hij zich moet kunnen verweren als [geïntimeerde] naar aanleiding van een publicatie van [appellant] over haar een procedure tegen hem zou beginnen.
3.7.
Dat is in feite wel wat [appellant] doet. Hij voert alleen aan dat hij belang heeft bij zijn verzoek om een voorlopig getuigenverhoor vanwege het feit dat [geïntimeerde] heeft aangegeven dat zij niet akkoord gaat met zijn publicatie. [appellant] betoogt dat hij belang heeft bij een voorlopig getuigenverhoor omdat de getuigenverklaring ten nutte van de vordering van de hoofdzaak kan dienen. [appellant] maakt dat echter niet concreet. [appellant] maakt dan ook niet duidelijk waarom een voorlopig getuigenverhoor nuttig en nodig zou zijn met het oog op een mogelijkerwijs door [geïntimeerde] tegen zijn voorgenomen publicatie te starten procedure.
3.8.
Het verzoek van [appellant] zal ook wegens misbruik van bevoegdheid worden afgewezen, dit om de volgende redenen.
3.9.
[geïntimeerde] heeft, onder meer, tijdens de mondelinge behandeling op 11 maart 2024 als verweer gevoerd dat [appellant] het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor alleen doet om met haar in contact te komen. Het gemotiveerde verweer van [geïntimeerde] houdt kort gezegd in dat het verzoek van [appellant] niet is gericht op het verzamelen van bewijs en dat [appellant] met het verzoeken van het voorlopig getuigenverhoor misbruik van bevoegdheid maakt. [appellant] volstaat in reactie daarop met het geven van een algemeen geformuleerde uiteenzetting van het leerstuk van misbruik van recht en de opmerking dat de kantonrechter het verzoek van [appellant] ten onrechte op basis van een subjectieve maatstaf heeft afgewezen. In het licht van het gemotiveerde verweer van [geïntimeerde] heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat hij met het voorlopig getuigenverhoor daadwerkelijk bewijs wil verzamelen dan wel zijn (proces)kansen wil inschatten in het licht van een door [geïntimeerde] tegen zijn publicatie te starten procedure. Uit hetgeen [appellant] in eerste aanleg en in hoger beroep naar voren heeft gebracht, volgt wel dat hij met [geïntimeerde] in contact wenst te komen ( [appellant] is nog steeds bereid om de zaak in te trekken indien [geïntimeerde] met hem in gesprek gaat) maar daar is een voorlopig getuigenverhoor niet voor bedoeld. Nu [appellant] verder onvoldoende heeft geconcretiseerd dat hij met het voorlopig getuigenverhoor beoogt bewijs te verzamelen dan wel zijn (proces)kansen in te schatten in het licht van een door [geïntimeerde] aan te spannen procedure maakt [appellant] met zijn verzoek misbruik van bevoegdheid. Daar komt bij dat het door [appellant] aangevoerde belang om haar als getuige alles over haar leven te kunnen vragen niet in verhouding staat tot het belang van [geïntimeerde] bij bescherming van haar persoonlijke levenssfeer, waarop zij zich blijkens haar verklaring ter zitting bij het hof en in eerste aanleg ook beroept. Dit betekent dat [appellant] ook wegens de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot toepassing van de bevoegdheid tot het vragen van een voorlopig getuigenverhoor kan worden toegelaten.
3.10.
Uit het hiervoor gaande volgt al dat [geïntimeerde] , onder meer, tijdens de mondelinge behandeling van 11 maart 2024 gemotiveerd verweer heeft gevoerd. Het betoog van [appellant] dat zijn verzoek moet worden toegewezen omdat [geïntimeerde] geen inhoudelijk verweer voert, wordt dan ook verworpen.
3.11.
Nu het hof het verzoek van [appellant] zal afwijzen, zal het [appellant] veroordelen in de kosten van deze procedure. Deze kosten worden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op nihil omdat zij in persoon procedeert.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 9 augustus 2023;
4.2.
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op nihil;
4.3.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M. Schoemaker, H.L. Wattel en G.R. den Dekker en is in het openbaar uitgesproken door mr. H.L. Wattel op 23 april 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Hoge Raad 16 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU3922
2.Hoge Raad 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250
3.Hoge Raad 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250
4.Hoge Raad 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433