ECLI:NL:GHARL:2024:2695

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 april 2024
Publicatiedatum
19 april 2024
Zaaknummer
23/1266
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door de Inspecteur was opgelegd. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag, maar de Inspecteur verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk. Hierop heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland, die het beroep ongegrond verklaarde. De belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarbij de gemachtigde van belanghebbende diverse grieven aanvoerde, waaronder de bevoegdheid van nationale rechters om het Unierecht uit te leggen en de heffing van griffierecht in relatie tot effectieve rechtsbescherming.

Tijdens de zitting op 4 maart 2024 zijn de grieven van belanghebbende behandeld. Het Hof oordeelde dat de nationale rechters verplicht zijn om het Unierecht toe te passen en dat de heffing van griffierecht in Nederland niet in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid. De belanghebbende had de griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, waardoor het Hof concludeerde dat er geen gebrek aan effectieve rechtsbescherming was.

Het Hof verklaarde het hoger beroep van de belanghebbende ongegrond en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur niet-ontvankelijk, omdat de Inspecteur geen belang had bij het aanwenden van dit rechtsmiddel. De kosten die de belanghebbende had gemaakt in verband met het incidenteel hoger beroep werden door de Inspecteur vergoed. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 16 april 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/1266
uitspraakdatum: 16 april 2024
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
en het incidentele hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 22 maart 2023, nummer AWB 21/1760, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) opgelegd. Daarbij is voorts belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is gemotiveerd bij brief van 1 september 2023. Deze motivering heeft betrekking op alle zaken die zijn genoemd in aangehechte lijst (hierna: cluster 2a naheffing).
1.5.
De Inspecteur heeft op 22 september 2023 een verweerschrift ingediend in reactie op het hogerberoepschrift van belanghebbende en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. Deze stukken hebben betrekking op de clusters 2 en 2a.
1.6.
Belanghebbende heeft op 4 oktober 2023 gereageerd op het incidenteel hoger beroep. Dit stuk heeft betrekking op de clusters 2 en 2a.
1.7.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 4 maart 2024. Namens belanghebbende is verschenen A.F.M.J. Verhoeven en namens de Inspecteur [naam1] en [naam2] . Met instemming van partijen zijn de zaken die behoren tot cluster 2a naheffing gezamenlijk behandeld. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Hoger beroep van belanghebbende

2.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd:
De nationale rechters – waaronder dit Hof en de Hoge Raad – mogen het Unierecht niet uitleggen. Uitsluitend het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: Hof van Justitie) is daartoe bevoegd.
Het (vooraf) heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.
De overschrijding van de redelijke termijn dient tot een immateriëleschadevergoeding te leiden.
2.2.
Hierna worden voornoemde grieven behandeld.
Ad a. Bevoegdheid uitleggen Unierecht
2.3.
De gemachtigde van belanghebbende voert aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie die bevoegdheid zou hebben.
2.4.
Dit betoog kan niet slagen. De nationale rechters zijn verplicht om het Unierecht toe te passen (vgl. HvJ 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687). Indien een nationale rechter het wenselijk of noodzakelijk acht, kan hij over de uitleg van het Unierecht prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie. Alleen de hoogste nationele rechter heeft op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) een plicht zich tot het Hof van Justitie te wenden bij vragen over de uitleg van het Unierecht als daarover onduidelijkheid bestaat.
2.5.
In onderhavige procedure ziet het Hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. In dat verband wordt opgemerkt dat de uitspraken van het Hof vatbaar zijn voor cassatieberoep bij de Hoge Raad, zodat artikel 267 VWEU niet dwingt tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 2 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:936, r.o. 4.2).
Ad b. Griffierecht
2.6.
Het heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid indien de hoogte van het verschuldigde recht een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.3).
2.7.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over het (vooraf) heffen van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.4). Van strijdigheid met het het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, is om dezelfde redenen evenmin sprake.
2.8.
Belanghebbende heeft de voor het beroep en hoger beroep verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Ad c. Vergoeding immateriële schade
2.10.
De Inspecteur heeft het onderhavige bezwaar dat door de gemachtigde is ingediend niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet (tijdig) overleggen van een machtiging. De Rechtbank heeft die beslissing gesanctioneerd. In hoger beroep heeft belanghebbende in de processtukken geen grieven tegen deze beslissing aangevoerd. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende desgevraagd verklaard niet op te komen tegen de beslissing inzake de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar. Daarmee staat vast dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard wegens het ontbreken van een rechtsgeldige machtiging.
2.11.
Het bezwaar is ingediend op 29 juli 2020. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 22 maart 2023. Dit betekent dat de redelijke termijn van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase is overschreden. Niettemin heeft de Rechtbank belanghebbende geen vergoeding van immateriële schade toegekend. Volgens de Rechtbank kan in dit geval spanning en frustratie als gevolg van de lange duur van de procesdure niet worden verondersteld omdat niet is komen vast te staan dat belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen de naheffingsaanslag
.Het Hof verenigt zich met deze beslissing van de Rechtbank en met de door haar in overweging 7 van haar uitspraak gebezigde gronden en maakte deze tot de zijne. De klachten van belanghebbende op dit punt treffen geen doel.
Slotsom2.12. Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af.

3.Incidenteel hoger beroep van de Inspecteur

3.1.
De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de toekenning van vergoeding van immateriële schade en proceskosten.
3.2.
Een (incidenteel) hoger beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener daarvan bij de aanwending van het rechtsmiddel geen belang heeft. Dat is het geval als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, die indiener niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht (vgl. HR 23 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:265, r.o. 4.2.1).
3.3.
De hiervoor in 3.2 bedoelde situatie doet zich in dit geval voor. De Rechtbank heeft de Inspecteur in de onderhavige zaken niet veroordeeld tot het betalen van enige vergoeding aan belanghebbende, zodat het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur hem niet in een betere positie kan brengen. Het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.

4.Griffierecht en proceskosten

4.
4.1.
Het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard. Daarom ziet het Hof geen aanleiding voor vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht.
4.2.
Het Hof verklaart het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur niet-ontvankelijk. De Inspecteur dient daarom de kosten te vergoeden die belanghebbende in verband met het incidentele hoger beroep heeft moeten maken.
4.3.
De kostenvergoeding bedraagt overeenkomstig artikel 2, lid 1, Bpb € 875 (1 punt voor schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 0,5, waarde per punt € 875). Alle belanghebbenden in cluster 2a hebben volstaan met het indienen van één gezamenlijke zienswijze na het incidenteel appel. Gelet daarop is voor de toepassing van de regeling inzake proceskostenvergoeding slechts sprake van één zaak (vgl. HR 15 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3953, r.o. 3.4). Niettemin heeft de Inspecteur ter zitting uitdrukkelijk het standpunt ingenomen dat een proceskostenvergoeding van € 50 per zaak (per auto) moet worden toegekend. Nu de Inspecteur niet heeft aangevoerd dat de proceskostenvergoeding minder dan € 50 per zaak (per auto) dient te bedragen, zou het Hof buiten de rechtsstrijd treden door aldus te oordelen. Dientengevolge bedraagt de proceskostenvergoeding ten laste van de Inspecteur € 50 per zaak (per auto), in dit geval dus 1 x € 50 = € 50.
4.4.
Opmerking verdient dat voornoemd bedrag op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 19a, lid 4, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dient te worden uitbetaald.

5.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de in hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 50; en
  • bepaalt dat de vergoeding van proceskosten wordt vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep tot aan de dag van voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 april 2024.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (R. den Ouden)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 19 april 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.