Uitspraak
[verdachte]
Het hoger beroep
Onderzoek van de zaak
Het vonnis waarvan beroep
De tenlastelegging
A. [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2]
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Op 18 april 2024 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die in hoger beroep was gekomen tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de vrijspraak van de verdachte voor het medeplegen van brandstichting in een container met riet nabij een woonboerderij. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden en een taakstraf van 240 uren, maar het hof kwam tot de conclusie dat er onvoldoende bewijs was voor de tenlastegelegde feiten.
De verdachte was op de hoogte van het voornemen om brand te stichten en had samen met medeverdachten naar de locatie gefietst. Echter, het hof oordeelde dat de verdachte niet op de uitkijk stond en niet actief heeft bijgedragen aan de brandstichting. De advocaat-generaal had vrijspraak gevorderd voor het primair tenlastegelegde feit en veroordeling voor het subsidiair tenlastegelegde feit, maar het hof volgde deze redenering niet. Het hof oordeelde dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was voor medeplichtigheid aan de brandstichting.
De vorderingen van de benadeelde partijen werden niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte niet schuldig werd bevonden aan de feiten die de schade zouden hebben veroorzaakt. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en sprak de verdachte vrij van zowel het primair als het subsidiair tenlastegelegde feit. De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs voor veroordeling in strafzaken en de rol van medeplichtigheid in het strafrecht.