ECLI:NL:GHARL:2024:2642

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 april 2024
Publicatiedatum
18 april 2024
Zaaknummer
21-002979-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van medeplegen van brandstichting in container nabij woonboerderij

Op 18 april 2024 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die in hoger beroep was gekomen tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de vrijspraak van de verdachte voor het medeplegen van brandstichting in een container met riet nabij een woonboerderij. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden en een taakstraf van 240 uren, maar het hof kwam tot de conclusie dat er onvoldoende bewijs was voor de tenlastegelegde feiten.

De verdachte was op de hoogte van het voornemen om brand te stichten en had samen met medeverdachten naar de locatie gefietst. Echter, het hof oordeelde dat de verdachte niet op de uitkijk stond en niet actief heeft bijgedragen aan de brandstichting. De advocaat-generaal had vrijspraak gevorderd voor het primair tenlastegelegde feit en veroordeling voor het subsidiair tenlastegelegde feit, maar het hof volgde deze redenering niet. Het hof oordeelde dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was voor medeplichtigheid aan de brandstichting.

De vorderingen van de benadeelde partijen werden niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte niet schuldig werd bevonden aan de feiten die de schade zouden hebben veroorzaakt. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en sprak de verdachte vrij van zowel het primair als het subsidiair tenlastegelegde feit. De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs voor veroordeling in strafzaken en de rol van medeplichtigheid in het strafrecht.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002979-22
Uitspraak d.d.: 18 april 2024
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 5 juli 2022 met parketnummer 18-190376-20 in de strafzaak tegen

[verdachte]

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
wonende te [woonplaats]

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 4 april 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het subsidiair tenlastegelegde feit tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van 2 jaren, met oplegging van bijzondere voorwaarden, en tot een taakstraf van 240 uren, subsidiair 4 maanden hechtenis. Tevens heeft de advocaat-generaal de toewijzing gevorderd van de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] , te weten € 3.000,00 respectievelijk € 1.500,00, beiden vermeerderd met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. P.T. Huisman, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 5 juli 2022, waartegen het hoger beroep is gericht, verdachte ter zake van het subsidiair tenlastegelegde feit veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van 2 jaren, met oplegging van bijzondere voorwaarden, en tot een taakstraf van 240 uren, subsidiair 4 maanden hechtenis. Tevens heeft de rechtbank beslist tot hoofdelijke toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] , te weten € 3.000,00 respectievelijk € 1.500,00, beiden vermeerderd met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 20 augustus 2019, in de [naam gemeente] ,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
in/op een perceel gelegen aan de [adres] ,
opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met vuurwerk, althans met een brandbare stof, en/of (vervolgens) dat aangestoken vuurwerk, althans die brandbare stof, in een op dat perceel staande container (met riet) en/of op een (rieten) dak van een op dat perceel gelegen woonboerderij heeft/hebben gegooid en/of dat aangestoken vuurwerk, althans die brandbare stof, tegen een deur van genoemde woonboerderij heeft/hebben gegooid/gelegd,
ten gevolge waarvan (onder meer) die woonboerderij en/of die container en/of een aldaar staande auto geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of
levensgevaar voor (een) in die woonboerderij aanwezige perso(o)n(en), in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of
gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor (een) in die woonboerderij aanwezige perso(o)n(en), in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen,
te duchten was;
subsidiair
A. [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2]
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
in/op een perceel gelegen aan de [adres] ,
opzettelijk brand heeft/hebben gesticht door open vuur in aanraking te brengen met vuurwerk, althans met een brandbare stof, en/of (vervolgens) dat aangestoken vuurwerk, althans die brandbare stof, in een op dat perceel staande container (met riet) en/of op een (rieten) dak van een op dat perceel gelegen woonboerderij heeft/hebben gegooid en/of dat aangestoken vuurwerk, althans die brandbare stof, tegen een deur van genoemde woonboerderij heeft/hebben gegooid/gelegd,
ten gevolge waarvan (onder meer) die woonboerderij en/of die container en/of een aldaar staande auto geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of
levensgevaar voor (een) in die woonboerderij aanwezige perso(o)n(en), in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of
gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor (een) in die woonboerderij aanwezige perso(o)n(en), in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen,
te duchten was,
tot het plegen van welk misdrijf verdachte toen en aldaar opzettelijk behulpzaam is geweest en/of gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft, door
- terwijl hij, verdachte, op de hoogte was van het voornemen om genoemde container en/of woonboerderij in brand te steken, zich niet te onttrekken aan dit voornemen, en/of
- samen met die [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] naar de [straatnaam 1] te gaan, en/of
- op de uitkijk te staan bij voornoemd misdrijf en/of niet te verhinderen en/of te belemmeren dat één of meer van die voornoemde personen brand heeft/hebben gesticht.

Vrijspraak

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft vrijspraak gevorderd ter zake van het primair tenlastegelegde feit en veroordeling ter zake van het subsidiair tenlastegelegde feit. Daartoe heeft hij aangevoerd dat, overeenkomstig de overwegingen van de rechtbank, wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan passieve medeplichtigheid aan brandstichting in de container met riet aan de [adres] te [plaats] en daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor de in de woonboerderij aanwezige personen te duchten was.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van verdachte ter zake van zowel het primair als subsidiair tenlastegelegde feit.
Oordeel van het hof
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is om te komen tot een bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde medeplegen.
Verdachte is door de rechtbank vrijgesproken van medeplichtigheid aan brandstichting aan de woonboerderij. Dit onderdeel van het subsidiair tenlastegelegde is in hoger beroep niet meer aan de orde.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat wel wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat sprake is geweest van brandstichting in de container, ten gevolge waarvan levensgevaar en gemeen gevaar voor goederen te duchten was.
De vraag doet zich vervolgens voor of verdachte medeplichtigheid was aan brandstichting in de container.
Op grond van artikel 48 van het Wetboek van Strafrecht kan degene die opzettelijk behulpzaam is bij het plegen van het misdrijf of die opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft tot het plegen van het misdrijf, worden gestraft als medeplichtige aan dat misdrijf (de zogenoemde actieve medeplichtigheid).
Als medeplichtige kan ook worden gestraft degene die in strijd met een op hem rustende rechtsplicht opzettelijk nalaat te beletten dat het misdrijf wordt gepleegd (de zogenoemde passieve medeplichtigheid). Daarbij gaat het om een niet op een concrete wetsbepaling, maar op de omstandigheden van het geval gestoelde rechtsplicht. Kennis omtrent het voornemen van een ander tot het plegen van een misdrijf is niet zonder meer voldoende voor het doen ontstaan van de rechtsplicht tot openbaarmaking van die kennis en het aldus beletten van het misdrijf. [1]
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt het hof met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het subsidiair tenlastegelegde feit het volgende af.
Op 19 augustus 2019 waren medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bij verdachte, destijds dertig jaar, thuis. [medeverdachte 1] , destijds zeventien jaar, is de halfbroer van verdachte en [medeverdachte 2] , destijds negentien jaar, was een vriend van verdachte. Beiden woonden toen tijdelijk bij verdachte omdat zij vanwege problemen niet thuis konden wonen.
Bij verdachte thuis is het plan ontstaan om brand te stichten in een container met riet bij een woonboerderij aan de [adres] te [plaats] . Verdachte heeft daarover ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij niet wist wie met het idee kwam om brand te stichten in de container, maar dat hij wel wist dat daarvoor twee grondbloemen (vuurwerk) gebruikt zouden worden. Verdachte was bekend met de situatie van de woonboerderij en de container en wist dat de woonboerderij bewoond was.
Verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn vervolgens rond 01:00 uur in de nacht richting de [adres] te [plaats] gefietst. Verdachte wist dat het de bedoeling was brand te stichten in de container bij de woonboerderij. Op enig moment is verdachte gestopt en bij een tunnel aan [straatnaam 2] blijven staan. Deze tunnel bevindt zich op ruim zeshonderd meter afstand van de woonboerderij. Daarbij had hij geen zicht op de woonboerderij. Het hof acht dan ook aannemelijk dan verdachte daar niet op de uitkijk stond om [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] eventueel te waarschuwen voor voorbijgangers. Dat is temeer aannemelijk omdat [adres] ook via een andere kant te benaderen is. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn vervolgens samen doorgefietst richting de woonboerderij en hebben daar brand in de container gesticht.
Nadat zij die brand hadden gesticht, zijn [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] weer teruggefietst naar de tunnel. Daar stond verdachte te wachten. Verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben toen een sigaret gerookt. Toen ze een stukje verder fietsten en op enig moment een oranje gloed in de omgeving van de woonboerderij zagen, hebben ze op het Twitter-account van [account naam] een brandmelding in de buurt van [plaats] bekeken. Daarna zijn ze teruggefietst naar het huis van verdachte.
Anders dan de rechtbank acht het hof voornoemde omstandigheden onvoldoende om daaruit een voor medeplichtigheid vereiste, op verdachte rustende rechtsplicht tot ingrijpen af te leiden. Daarbij heeft het hof acht geslagen de jurisprudentie van de Hoge Raad. [2] Daaruit leidt het hof af dat, teneinde een rechtsplicht te doen ontstaan, van verdachte actiever gevaarzettend of onrechtmatig gedrag voorafgaand aan het gronddelict wordt vereist dan in de onderhavige zaak het geval is geweest.
Gelet op het voorgaande dient verdachte van de subsidiair tenlastegelegde medeplichtigheid aan brandstichting te worden vrijgesproken.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.500,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De verdachte wordt niet schuldig verklaard ter zake van het primair bewezenverklaarde en subsidiair bewezenverklaarde tenlastegelegde handelen waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in de vordering niet worden ontvangen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.000,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De verdachte wordt niet schuldig verklaard ter zake van het primair bewezenverklaarde en subsidiair bewezenverklaarde tenlastegelegde handelen waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in de vordering niet worden ontvangen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door
mr. J. Hielkema, voorzitter,
mr. M.B. de Wit en mr. G. Souer, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.J. Flach, griffier,
en op 18 april 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.HR 27 november 2000, ECLI:NL:HR:2001:AD4434.
2.Onder meer HR 12 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8966, NJ 2002/516 m.nt. [naam] en HR 27 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4434, NJ 2002/517 m.nt. [naam] .