ECLI:NL:GHARL:2024:2235

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 april 2024
Publicatiedatum
3 april 2024
Zaaknummer
200.313.353
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hypothecaire lening en schadebegroting bij overkreditering met betrekking tot restschuld en rente

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een hypothecaire lening die in 2008 door de Volksbank aan [de klant] is verstrekt. De lening van € 350.000 werd gebruikt voor de aankoop en verbouwing van een woning. Na verkoop van de woning in 2014 ontstond er een restschuld van € 103.966,54. Het hof oordeelde dat de Volksbank haar zorgplicht heeft geschonden door [de klant] meer te lenen dan hij op basis van zijn inkomen had mogen ontvangen, namelijk maximaal € 317.646,22. De rechtbank had eerder al bepaald dat de Volksbank € 9.412,96 aan rente moest terugbetalen, maar [de klant] eiste ook vergoeding van de restschuld en andere schade. Het hof heeft geoordeeld dat de schade door overkreditering gedeeltelijk moet worden toegewezen, waarbij het hof uitgaat van een hypothetische situatie waarin [de klant] de woning had gekocht voor het maximaal te lenen bedrag. De totale schade is vastgesteld op € 19.038,57, vermeerderd met wettelijke rente over een deel van de restschuld. Het hof heeft de eerdere vonnissen van de rechtbank bekrachtigd, met uitzondering van een specifieke beslissing die is vernietigd. De kosten van het hoger beroep worden door beide partijen zelf gedragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.313.353
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 504176
arrest van 2 april 2024
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser,
hierna: [de klant]
advocaat: mr. F.E. Boonstra
tegen
De Volksbank N.V.,
die is gevestigd in Utrecht,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde.
hierna: de Volksbank,
advocaat: mr. A.J.M. Hendriks

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 11 juli 2023 heeft op 7 december 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
De Volksbank heeft [de klant] in 2008 een hypothecaire lening verstrekt van € 350.000 waarmee hij een woning heeft gekocht (voor € 238.500) en verbouwd. Die woning is in 2014 verkocht voor € 266.000 waarbij een restschuld ontstond van €103.966,54. In hoger beroep is niet langer in geschil dat hierbij sprake is geweest van een zorgplichtschending wegens overkreditering; de Volksbank had slechts € 317.646,22 mogen uitlenen. Wel in geschil is tot welke schade dit heeft geleid en of de Volksbank door aan te dringen op verkoop van de woning schade heeft veroorzaakt door [de klant] daarvoor geen extra tijd te gunnen.
2.2.
Volgens [de klant] bestaat de schade door de overkreditering uit de restschuld en het bedrag dat hij aan rente heeft betaald over de lening van € 350.000. De rechtbank heeft beslist dat de Volksbank de rente over het verschil tussen de uitgeleende € 350.000 en de maximaal uit te lenen € 317.646,22 (dat is € 9.412,96) aan [de klant] moet terugbetalen en de vorderingen voor het overige afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep dat [de klant] heeft ingesteld is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen. Door de Volksbank is geen hoger beroep ingesteld tegen de toegewezen schade in de vorm van te veel betaalde rente van € 9.412,96. Het hoger beroep van [de klant] slaagt gedeeltelijk. Het hof legt dit oordeel hierna uit.

3.Het oordeel van het hof

Uitkomst
3.1.
Het hof zal de schadevordering met betrekking tot de restschuld voor een deel toewijzen. Bij deze vordering gaat het erom of [de klant] , als de Volksbank slechts € 317.646,22 had willen uitlenen, ook de woning (of een andere woning) had gekocht of, zoals hij zegt, was blijven huren. [de klant] heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld dat hij in deze hypothetische situatie, geen woning had gekocht. Het hof gaat daarom uit van een hypothetische situatie waarin [de klant] de woning zou hebben gekocht voor het maximaal te lenen bedrag. De renteschade komt dan uit op het door de rechtbank vastgestelde bedrag en de schade met betrekking tot de restschuld op een gedeelte van de restschuld (€ 9.625,61), evenredig aan het lagere leenbedrag, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof zal het oordeel van de rechtbank tot afwijzing van de vordering tot vergoeding van schade bij de verkoop bekrachtigen. Het hof legt dit oordeel hierna uit.
Feiten
3.2.
Hof gaat uit van de door de rechtbank in het vonnis van 9 juni 2021 onder 2.1, 3.4 tot en met 3.6 vastgestelde feiten. Kort gezegd en aangevuld met wat verder tussen partijen vaststaat, komen die neer op het volgende.
3.3.
In 2008 heeft SNS-bank, een rechtsvoorganger van de Volksbank, [de klant] een hypothecaire lening verstrekt van € 350.000. [de klant] heeft daarmee een woning gekocht (voor € 238.500) en heeft het bedrag van ongeveer € 80.000 dat in een bouwdepot was gestort gebruikt voor het opknappen en verbouwen van de woning. Vanaf 2012 liep [de klant] , die in 2010 zijn baan had verloren en inmiddels een uitkering had, structureel achter met betalen. Vanaf april 2014 heeft de Volksbank aangestuurd op verkoop van de woning. Uiteindelijk heeft [de klant] de woning zelf verkocht, in augustus 2014, voor € 266.000. Na levering op 1 oktober 2014 ontstond een restschuld van €103.966,54.
3.4.
Tussen partijen staat vast dat uit de van toepassing zijnde Gedragscode Hypothecaire Financieringen voortvloeit dat [de klant] , gelet op zijn inkomen, een hypothecaire lening van maximaal € 317.646,22 had mogen krijgen en dat sprake is van overkreditering.
Omvang van het hoger beroep
3.5.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de Volksbank haar zorgplicht om te waken tegen overkreditering heeft geschonden: zij had, mede gelet op [de klant] ’ reeds bestaande schulden aan [de klant] (maximaal) € 317.646,22 mogen uitlenen maar heeft € 350.000 aan [de klant] geleend, terwijl afwijking van het maximum onvoldoende was gemotiveerd. Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben beide partijen verklaard deze zorgplichtschending en bedragen tot uitgangspunt te nemen. Enerzijds worden de bezwaren van [de klant] tegen het vonnis daarom niet zo uitgelegd dat ook het lagere bedrag niet had morgen worden verstrekt (al voert [de klant] aan dat hij bij lening van het lagere bedrag de woning niet had gekocht, zie 3.7 en verder). Anderzijds is prijsgegeven het in eerste aanleg gevoerde verweer van de Volksbank dat geen sprake is van een zorgplichtschending en dat de lening (voor het meerdere) niet geweigerd had hoeven te worden; dit komt in hoger beroep niet meer aan bod. Daarmee staat ook vast dat de Volksbank wegens overkreditering jegens [de klant] schadeplichtig is. Het gaat in hoger beroep dus nog om de vraag tot welke schade de overkreditering heeft geleid, wat betreft de rente die [de klant] aan Volksbank heeft betaald en wat betreft de restschuld. Daarnaast heeft [de klant] aan de orde gesteld dat de Volksbank schade heeft veroorzaakt door [de klant] niet meer tijd te gunnen voor de verkoop van de woning.
3.6.
[de klant] heeft een verklaring voor recht gevorderd dat, voor zover relevant, de Volksbank haar zorgplicht heeft geschonden en onrechtmatig heeft gehandeld althans toerekenbaar is tekortgeschoten en aansprakelijk is voor zijn schade, op te maken bij staat. De rechtbank heeft de schade begroot en een bedrag toegewezen en de vordering tot een verklaring voor recht afgewezen bij gebrek aan belang. [de klant] is het niet eens met dat bedrag maar heeft niet gegriefd tegen het in deze procedure begroten van de schade en de afwijzing van de vordering tot een verklaring voor recht. Het hof begrijpt het petitum in de memorie van grieven, tegen de achtergrond van de grieven zelf, ook niet zo dat tegen de vaststelling van de schade door de rechtbank (in plaats van verwijzing naar schadestaat) wordt opgekomen.
Schade door overkreditering
3.7.
Volgens [de klant] bestaat de schade door de overkreditering uit (i) de restschuld en (ii) het bedrag dat hij aan rente heeft betaald over de (gehele) lening van € 350.000.
3.8.
Voor de beoordeling van deze schadeposten moet een vergelijking worden gemaakt tussen de werkelijke situatie waarin de Volksbank [de klant] € 350.000 heeft geleend en de hypothetische situatie, waarin de Volksbank slechts bereid was [de klant] € 317.646,22 te lenen. [de klant] moet die hypothetische situatie stellen en onderbouwen, zij het dat aan de stelplicht en het bewijs geen hoge eisen mogen worden gesteld.
3.9.
[de klant] heeft aangevoerd dat hij in de hypothetische situatie het huis niet zou hebben gekocht (en dus niets van de Volksbank zou hebben geleend) maar was blijven huren. Hij wilde specifiek en alleen deze woning kopen en geen andere en hij wilde de woning perfect maken; het volledig en goed doen, of niet doen. ‘Niet doen’ zou betekenen dat [de klant] , die in Nederland een goede baan had, met zijn zwangere partner, in een (voor een gezin met kind) te kleine sociale huurwoning zou blijven wonen, of in Indonesië zou gaan wonen, aldus [de klant] . De Volksbank heeft betwist dat [de klant] het huis bij een lager leenbedrag niet zou hebben gekocht; hij zou volgens de Volksbank dan het lagere bedrag hebben geleend, de woning hebben gekocht maar minder (grondig) hebben verbouwd. In het licht van de betwisting van de Volksbank heeft [de klant] onvoldoende gemotiveerd dat hij de woning bij een lager leenbedrag niet zou hebben gekocht. Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep is besproken dat in de werkelijke situatie een bedrag voor verbouwing beschikbaar was van ruim € 80.000. Bij een lagere lening van € 317.646,22 in plaats van € 350.000, zou in de hypothetische situatie nog altijd een bedrag voor de verbouwing beschikbaar zijn geweest van bijna € 50.000. De Volksbank heeft het rapport van een bouwkundige inspectie van 25 november 2008 overgelegd (als productie 12 bij memorie van antwoord) waaruit blijkt dat met de door de keurmeester direct noodzakelijk geachte kosten van herstel (slechts) ruim € 2.500 was gemoeid en met de kosten van herstel op termijn nog eens € 700. [de klant] heeft weliswaar aangevoerd dat de woning was uitgewoond en verbouwing noodzakelijk was, maar heeft - mede in het licht van dit bouwkundig inspectierapport - onvoldoende gemotiveerd gesteld dat hij (niet had geleend en) de woning niet had gekocht als hij slechts voor een kleine € 50.000 had kunnen verbouwen in plaats van voor ruim € 80.000. Hoewel begrijpelijk is dat [de klant] het huis, voor zijn partner en nog ongeboren kind, goed wilde verbouwen, heeft hij onvoldoende toegelicht dat dit voor de in het hypothetische geval beschikbare bedrag onvoldoende had gekund. Daarbij weegt mee dat [de klant] specifiek deze woning wilde kopen en de alternatieven, emigreren of in een kleine huurwoning blijven, aanmerkelijk minder waarschijnlijk zijn dan een bescheidenere verbouwing. Het hof gaat daarom bij zijn schadeberekening uit van een hypothetische situatie waarin [de klant] € 317.646,22 zou hebben geleend en daarmee de woning zou hebben gekocht en verbouwd. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
3.10.
[de klant] heeft niet gesteld dat in het hypothetische scenario geen sprake zou zijn geweest van baanverlies, structurele betalingsachterstanden en uiteindelijk verkoop van de woning met verlies. Op deze punten zal het hof daarom uitgaan van de werkelijke situatie. Bij de rechtbank heeft [de klant] aangevoerd dat € 32.353,78 te veel is geleend en dat de restschuld bij de maximaal toegestane lening precies dat bedrag lager zou zijn geweest. De Volksbank heeft dit betwist. Het hof volgt [de klant] op dit punt, bij gebreke van een nadere onderbouwing of toelichting van zijn zijde, niet. Hoewel door beide partijen geen precieze informatie is verschaft over de samenstelling van de restschuld en het hof dit daarom niet precies kan doorrekenen, zijn voldoende gegevens beschikbaar voor de begroting van de schade. Waar bij een lening van € 350.000 de restschuld € 103.966,54 bedraagt (afgerond 29,7%), is het meest waarschijnlijke alternatieve scenario dat bij een lening van € 317.646,22 de restschuld proportioneel lager zou zijn geweest, dus € 94.340,93. Voor zover nodig schattenderwijs op de voet van artikel 6:97 BW gaat het hof er van uit dat de restschuld dan dit laatste bedrag zou zijn geweest, ofwel € 9.625,61 minder dan in werkelijkheid. Dit deel van de restschuld is schade van [de klant] die de Volksbank moet vergoeden. [de klant] heeft deze schade geleden bij de levering van de woning op 1 oktober 2014; toen is de restschuld ontstaan. [de klant] heeft (in de andere akte voor de zitting van 7 juli 2022) aanspraak gemaakt op wettelijke rente. Die vordering is toewijsbaar over het genoemde bedrag, vanaf 1 oktober 2014. Andere schadeposten in verband met het lagere maximaal te lenen bedrag heeft [de klant] onvoldoende onderbouwd. Bij deze stand van zaken faalt het verweer van de Volksbank dat de restschuld het gevolg is van de noodgedwongen verkoop en [de klant] ’ werkloosheid. Voor het hiervoor genoemde bedrag is die restschuld veroorzaakt door de overkreditering; zonder overkreditering was de restschuld immers minder hoog geweest.
3.11.
Het hof verwerpt [de klant] ’ betoog dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [de klant] de restschuld moet betalen, omdat deze het gevolg is van een zorgplichtschending. Uit het voorgaande volgt dat slechts een gedeelte van de restschuld het gevolg is van de zorgplichtschending. Voor de onaanvaardbaarheid waar [de klant] zich op beroept geldt een strenge maatstaf en [de klant] heeft tegen die achtergrond onvoldoende toegelicht waarom hij de restschuld in het geheel niet zou hoeven betalen. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
3.12.
Wat betreft de renteschade volgt het hof het oordeel van de rechtbank en verwerpt de grief van De [de klant] c.s. dat de renteschade moet worden vastgesteld op de rente over het totaal geleende bedrag van € 350.000 en niet slechts over het bedrag van de overkreditering, zoals de rechtbank heeft gedaan. Als de Volksbank aan [de klant] het maximaal toegestane bedrag van € 317.646,22 had geleend, had hij slechts hierover rente betaald. De rente over het verschil (van € 350.000 -/- € 317.646,22 = € 32.353,78) bedraagt, zoals de rechtbank vaststelde, € 9.412,96. Dat is de renteschade en niet meer dan dat. Voor zover deze grief ook moet worden begrepen als een grief tegen het hiervoor (in 3.9) gegeven oordeel dat [de klant] , bij een lager maximaal leenbedrag van € 317.646,22, dit bedrag zou hebben geleend en daarmee de woning zou hebben gekocht, faalt deze ook. [de klant] heeft verder geen grieven gericht tegen het niet-toewijzen door de rechtbank van de wettelijke rente over deze schadepost.
3.13.
De totale schade komt daarmee op € 9.412,96 plus € 9.625,61 is € 19.038,57, vermeerderd met de wettelijke rente over € 9.625,61 vanaf 1 oktober 2014.
Schade door te snelle verkoop
3.14.
[de klant] heeft aangevoerd dat de Volksbank hem onvoldoende tijd heeft gegund om de woning te verkopen, in een tijd waarin de woningprijzen stegen, en dat hij minder schade had geleden als langer was gewacht met verkopen. De rechtbank heeft dit betoog verworpen onder 3.18 van het vonnis van 9 juni 2021. Het hof sluit zich aan bij die overwegingen van de rechtbank en neemt die over. De Volksbank is voldoende geduldig geweest, er is een betalingsregeling getroffen naar aanleiding van de eerste achterstanden in 2010, de Volksbank heeft afgewacht of [de klant] ’ onderneming, die hij begon toen hij werkloos werd, zou slagen. Ook toen [de klant] in de bijstand raakte, heeft de Volksbank nog afgewacht, maar toen de achterstanden bleven oplopen en betalingsregelingen niet werden nagekomen, heeft zij aangedrongen op verkoop. [de klant] is in juli 2014 met een hogere taxatiewaarde gekomen dan de taxatie namens de Volksbank van april 2014 (€ 280.000 in plaats van € 235.000) waarna [de klant] de woning zelf kon verkopen. Dat na de verkoop de huizenprijzen verder zijn gestegen, was op dat moment niet te voorzien, terwijl de betalingsachterstand opliep. [de klant] heeft bij de mondelinge behandeling in hoger beroep aangevoerd dat hij de Volksbank kort voor de verkoop heeft voorgesteld de achterstand ineens af te lossen. Dit heeft [de klant] te laat, namelijk in strijd met de twee-conclusie regel naar voren gebracht en bovendien in het geheel niet onderbouwd. Het betoog slaagt ook niet omdat het aflossen van de achterstanden geen perspectief bood voor de termijnen daarna, terwijl [de klant] nog steeds van een bijstandsuitkering leefde. De Volksbank hoefde daarom de verkoop niet verder uit te stellen.
3.15.
[de klant] heeft in dit verband nog een beroep gedaan op artikel 7:128a BW, waarmee artikel 28 van de Richtlijn hypothecair krediet (2014/17 [1] ) is geïmplementeerd. Artikel 7:128a BW bepaalt dat de kredietgever pas tot aanzegging van de executie mag overgaan na twee maanden na het opeisbaar worden van de vordering en nadat de kredietgever de consument persoonlijk heeft uitgenodigd om in overleg te treden over diens betalingsachterstand, tenzij dit in redelijkheid niet van de kredietgever kan worden gevergd. Deze Richtlijn is niet van toepassing op (krediet)overeenkomsten die voor 21 maart 2016 zijn aangegaan, zoals volgt uit artikel 41 lid 1. De Richtlijn die aan 2014/17 voorafging, Richtlijn 2008/48 [2] was niet van toepassing op leningen die werden versterkt met een hypotheek. Toetsing daaraan kan dus ook achterwege blijven.
De conclusie
3.16.
Het hoger beroep slaagt deels. Naast de renteschade die de rechtbank al vaststelde moet de Volksbank aan [de klant] ook een deel van de restschuld vergoeden. Voor het overige slaagt het hoger beroep niet.
3.17.
Het hof bepaalt dat elke partij zijn eigen kosten van het hoger beroep moet dragen (compensatie van proceskosten) omdat partijen ieder deels ongelijk hebben gekregen.
3.18.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 9 juni 2021, 10 november 2021 en 2 februari 2022, behalve de beslissing onder 3.1 in het vonnis van 2 februari 2022 die hierbij wordt vernietigd en:
4.2.
veroordeelt de Volksbank om aan [de klant] te betalen een bedrag van € 19.038,57, vermeerderd met de wettelijke rente over € 9.625,61 vanaf 1 oktober 2014;
4.3.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt;
4.4.
verklaart de veroordeling onder 4.2 uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.P. Oosterhoff, S.M. Evers en J.G.B. Pikkemaat, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 april 2024.

Voetnoten

1.Richtlijn 2014/17/ЕU van het Europees Parlement en de Raad van 4 februari 2014 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen en tot wijziging van de Richtlijnen 2008/48/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010
2.Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG van de Raad