ECLI:NL:GHARL:2024:199

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
9 januari 2024
Zaaknummer
200.323.964/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendom van perceel en beschikkingsbevoegdheid na bevrijdende verjaring

In deze zaak gaat het om een geschil over de eigendom van een perceel grond dat door de appellanten is gekocht van de geïntimeerde. De appellanten stellen dat de geïntimeerde niet de rechtmatige eigenaar was van een deel van het perceel, waardoor hij beschikkingsonbevoegd was. De appellanten hebben in hoger beroep vorderingen ingesteld tegen de geïntimeerde, waaronder schadevergoeding en ontbinding van de koopovereenkomst. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellanten door bevrijdende verjaring eigenaar waren geworden van het perceel, wat leidde tot afwijzing van de vorderingen van de geïntimeerde. Het hof bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat de appellanten niet kunnen aantonen dat de geïntimeerde beschikkingsonbevoegd was. Het hof concludeert dat de geïntimeerde door verjaring eigenaar is geworden van het perceel, en dat de vorderingen van de appellanten niet toewijsbaar zijn. De proceskosten worden toegewezen aan de geïntimeerde, en het hoger beroep van de appellanten wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.323.964/01
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, 499080 (vrijwaringszaak)
arrest van 9 januari 2024
in de zaak van

1.[appellant1] ,

2. [appellant2],
die beiden wonen in [woonplaats1] ,
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als eisers in vrijwaring,
hierna: samen
[appellanten],
advocaat: mr. P. Wanders, die kantoor houdt in Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
die bij de rechtbank optrad als gedaagde in vrijwaring,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. M.F. Vermeer, die kantoor houdt in Amsterdam.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit het tussenarrest van
8 augustus 2023, waarin een mondelinge behandeling van de zaak is bevolen. Nadien heeft [geïntimeerde] nog een tweetal producties (13 en 14) in het geding gebracht. Van de op
29 november 2023 gehouden mondelinge behandeling is een verslag (proces-verbaal) gemaakt dat zich bij de stukken bevindt.
1.2
Vervolgens is het hof gevraagd arrest te wijzen. Het hof heeft de datum van arrest bepaald op heden, op basis van het voorafgaand aan het arrest overgelegde procesdossier, aangevuld met genoemd verslag.

2.De kern van de zaak

2.1.
[appellanten] hebben een perceel gekocht van [geïntimeerde] . Volgens
[appellanten] was [geïntimeerde] echter geen eigenaar (en daarmee beschikkingsonbevoegd ten aanzien) van een deel van dat perceel. [appellanten] vorderen van [geïntimeerde] onder meer het bedrag dat zij in het kader van een minnelijke regeling hebben betaald aan [naam1] B.V. die, samen met Esconado Beleggingen B.V. in de hoofdzaak tegen [appellanten] , pretendeerde eigenaar te zijn van het betreffende stuk grond.
2.2.
Het hoger beroep is vergeefs. Hierna legt het hof uit waarom, nadat eerst de feiten en het geschil worden beschreven.

3.De feiten

3.1.
De vader van [geïntimeerde] (hierna: [naam2 ] ) heeft, na aankoop in 1943, blijkens de ten behoeve van dit hoger beroep overgelegde transcriptie van de leveringsakte van 6 april 1944, geleverd gekregen:
Het recreatieterrein met daarop staande huis en naastgelegen legakker en water te [woonplaats1] aan het [adres] , kadastraal bekend gemeente [de gemeente1] sectie C nummero 615, 1153, 1155, 618 en 619, tezamen groot een hectare zes en negentig are negentig centiare.
3.2.
Het op het recreatieterrein gelegen (houten) huis is later verplaatst. Het recreatieterrein (hierna: de landtong) bleef, zonder het huisje, in gebruik als (deel van de) tuin van [naam2 ] Een brief van 17 augustus 1948 van de ‘Rijksdienst voor het Nationale Plan bureau’ die was gericht aan de het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente [de gemeente1] met als onderwerp ‘Betreffende verplaatsing zomerhuisje [geïntimeerde] ’, houdt onder meer het volgende in:
Naar aanleiding van Uw brief van 19 Mei jl. (…) heb ik de eer Uw college mede te deelen, dat er aanvankelijk bij de Rijksdienst voor het Nationale Plan geen bezwaar bestaat tegen een verplaatsing van 30 m naar de weg in oostelijke richting (ten hoogste 40 m) van het zomerhuisje van de heer [naam2 ] , genaamd [naam3] ", gelegen aan het [adres] no. 31A te [plaats1] , indien a. de naaste omgeving van het huisje en de landtong ten westen daarvan voor de helft der oppervlakte zullen worden beplant met een dichte, opgaande, ter plaatse passende beplanting, welke beplanting zorgvuldig dient te worden onderhouden. een en ander ten genoege van het Staatsboschbeheer (…)
gaarne verneem ik, of de heer [geïntimeerde] bereid is bovenstaande voorwaarden te aanvaarden.
In aansluiting (…) moge ik U nog berichten, dat (…) dezerzijds tegen het storten van puin ter voorkoming van verdere afslag geen bezwaar behoeft te worden gemaakt, indien dit te Uwen genoegen zodanig geschiedt, dat er geen schade aan het landschap door ontstaat. In dit verband moge ik U verzoeken wel toezicht te willen uitoefenen.
3.3.
Op 12 september 1991 verkreeg [geïntimeerde] het perceel met huis van de nalatenschap van zijn vader krachtens legaat.
3.4.
[appellanten] hebben na aankoop op 4 mei 2015, zoals blijkt uit de leveringsakte die op 11 augustus 2015 is gepasseerd, geleverd gekregen:
a. het woonhuis met ondergrond, erf, tuin en verder aan- en toebehoren, staande en gelegen aan het [adres] 61 TE [woonplaats1] , kadastraal bekend gemeente [de gemeente2] , sectie B nummer 1660, groot één hectare en drieënvijftig are (1 ha en 53 a),
(…)
b. een perceel water, kadastraal bekend gemeente [de gemeente2] , sectie B nummer 2131, groot drieënveertig are en vijf centiare (43 a en 5 ca), hierna ook te noemen het verkochte, door koper te gebruiken als woonruimte.
3.5.
Het aangrenzende perceel, kadastraal bekend gemeente [de gemeente2] sectie B nummer 3337, is eigendom van [naam1] B.V. (hierna ook wel: KOG Beheer B.V.) en Esconado Beleggingen B.V. (hierna tezamen: Esconado in vrouwelijk enkelvoud).
3.6.
Esconado heeft zich jegens [appellanten] op het standpunt gesteld dat deze een deel van Esconados perceel onrechtmatig in gebruik hadden genomen. Ter beëindiging van de inbreuk op haar gepretendeerde eigendomsrecht, heeft Esconado [appellanten] gedagvaard. In reconventie vorderden [appellanten] een verklaring voor recht dat zij het betreffende deel van het perceel door verjaring in eigendom hebben verkregen. [appellanten] hebben daarnaast [geïntimeerde] in vrijwaring opgeroepen.

4.Het geschil, de beslissing van de rechtbank en het doel van het hoger beroep

4.1.
[appellanten] hebben bij de rechtbank in de vrijwaringszaak onder meer gevorderd a) een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] is gehouden tot (primair) vergoeding van geleden schade, (subsidiair) gedeeltelijke ontbinding van de koopovereenkomst met vermindering van de koopprijs ter hoogte van de geleden schade en (meer subsidiair) gedeeltelijke vernietiging van de koopovereenkomst wegens dwaling met vermindering van de koopprijs ter hoogte van de geleden schade en b) een verklaring voor recht dat de schade van [appellanten] bestaat uit het bedrag dat [appellanten] aan Esconado dienen te betalen voor de aanschaf van het perceel grond alsmede de met de overdracht gepaard gaande kosten koper, dan wel de schade die [appellanten] lijden door toewijzing van een van de vorderingen van Esconado in de hoofdzaak, nader op te maken bij staat.
4.2.
Doordat de rechtbank in de hoofdzaak bij vonnis van 20 januari 2021 tot het oordeel kwam dat [appellanten] in ieder geval door bevrijdende verjaring eigenaar waren geworden van de strook grond met als gevolg dat de vorderingen van Esconado werden afgewezen, zijn ook de vorderingen in vrijwaring van [appellanten] jegens
[geïntimeerde] afgewezen.
4.3.
Esconado is tegen dit vonnis in hoger beroep gegaan. Tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep zijn Esconado en [appellanten] tot een minnelijke regeling gekomen, in het kader waarvan [appellanten] zich hebben vastgelegd tot betaling van € 50.000,- aan KOG Beheer B.V. en DoVg B.V.
4.4.
[appellanten] willen met dit hoger beroep bereiken dat [geïntimeerde] hen alsnog vrijwaart, onder meer voor dit schikkingsbedrag en de volledige advocaatkosten.

5.De (gewijzigde) vorderingen in hoger beroep en de ontvankelijkheid

5.1.
[appellanten] vorderen in het hoger beroep vernietiging van het onder 4.2 genoemde vonnis alsmede om
A. [geïntimeerde] te veroordelen om aan [appellanten] € 120.000,- aan contractuele boete te voldoen;
B. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 17.689,19 aan [appellanten] aan
aanvullende schadevergoeding;
C. het bedrag onder A. te vermeerderen met de wettelijke rente (samengesteld) als bedoeld in
artikel 6:119 BW met ingang van 2 mei 2019, een en ander tot aan de dag van de algehele voldoening;
D. [geïntimeerde] te veroordelen om aan [appellanten] € 3.063,45 aan buitengerechtelijke (incasso)kosten te voldoen;
E. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van beide instanties, vermeerderd met nakosten en wettelijke rente;
subsidiair:
F. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 137.689,19 aan [appellanten] aan
schadevergoeding;
G. het bedrag onder F. te vermeerderen met de wettelijke rente (samengesteld) als bedoeld in
artikel 6:119 BW met ingang van 28 december 2022 respectievelijk 18 januari 2023, een en ander tot aan de dag der algehele voldoening;
H. [geïntimeerde] te veroordelen om aan [appellanten] € 3.063,45 aan buitengerechtelijke (incasso)kosten te voldoen;
I. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van beide instanties, vermeerderd met nakosten en wettelijke rente.
De eiswijziging
5.2.
[appellanten] hebben in hoger beroep hun eis op diverse punten gewijzigd. Nu [geïntimeerde] daartegen geen bezwaar heeft gemaakt en het hof één en ander ook niet ambtshalve in strijd met de goede procesorde oordeelt, zal het hof uitgaan van de gewijzigde eis.
De ontvankelijkheid
5.3.
Tijdens de mondelinge behandeling is namens [geïntimeerde] te kennen gegeven dat het bij memorie van antwoord gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer niet wordt gehandhaafd. Het hof ziet ambtshalve evenmin aanleiding tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellanten] en zal hierna overgaan tot een inhoudelijke beoordeling.

6.De beoordeling

6.1.
[appellanten] hebben in hoger beroep diverse ongenummerde bezwaren (‘grieven’) tegen het vonnis geformuleerd. Het hof zal deze grieven hierna zoveel mogelijk tezamen en thematisch behandelen.
[geïntimeerde] is door verjaring eigenaar geworden
6.2.
[appellanten] hebben in hoger beroep gesteld dat [geïntimeerde] hen een deel van de tuin – dat deel uitmaakt van de landtong – heeft verkocht, terwijl hij daar geen eigenaar van was en dus beschikkingsonbevoegd. Niet [geïntimeerde] maar Esconado zou de rechthebbende van dit deel van het perceel zijn.
[geïntimeerde] heeft dit betwist en heeft aangevoerd dat [naam2 ] in 1943/1944 het perceel inclusief de landtong in eigendom overgedragen heeft gekregen. Als toen de eigendom niet is verkregen, is in ieder geval het bezit overgedragen en is [geïntimeerde] door verjaring rechthebbende geworden.
6.3.
Het hof overweegt dat zelfs ingeval het eigendomsrecht van het perceel, inclusief de landtong, niet reeds met de levering op 6 april 1944 aan [naam2 ] zou zijn overgedragen, op dat moment in ieder geval
het bezitaan hem is overgedragen waarna de eigendom later door [geïntimeerde] is verkregen door verjaring, uiterlijk op 1 januari 1993.
6.4.
In dit geding is namelijk voldoende komen vast te staan dat op de punt van de landtong het houten huisje op palen stond dat in de jaren dertig door een rechtsvoorganger van [naam2 ] is gebouwd en werd bewoond. [naam2 ] heeft in 1943 het perceel gekocht en krachtens de ingeschreven notariële akte geleverd gekregen als recreatieterrein met daarop staande een huis met naastgelegen legakker en water ter grootte van een hectare en zesennegentig are en negentig centiare.
6.5.
Uit de leveringsakte kan worden opgemaakt dat de bedoeling van [naam2 ] en zijn verkopende wederpartij destijds is geweest het gehele perceel, inclusief de landtong met daarop het huisje, de legakker en het water, aan [naam2 ] over te (doen) dragen. Nu redengevende feiten of omstandigheden die een andere conclusie rechtvaardigen niet zijn aangevoerd door [appellanten] , moet het er ook voor worden gehouden dat [naam2 ] ervan uitging dat hij met de koop van het perceel eigenaar werd van het gehele perceel en daarmee – in elk geval – bezitter is geworden van het perceel inclusief de gehele landtong.
6.6.
Geconfronteerd met de door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord ingebrachte transcriptie van de leveringsakte van 6 april 1944 en tegen de achtergrond van de zich reeds in het dossier bevindende archieffoto’s van de landtong met daarop zichtbaar het houten huisje en de directe omgeving, hebben [appellanten] één en ander ook onvoldoende gemotiveerd weersproken. In het bijzonder hebben zij niet betwist dat de rechtsvoorganger van [naam2 ] door de inschrijving van de leveringsakte en het feitelijke in gebruik geven van het perceel – de landtong met het huisje, de legakker en het water – aan de vader van [geïntimeerde] , het bezit heeft overgedragen.
6.7.
Niet is gesteld of gebleken dat nadien dit bezit door [naam2 ] dan wel [geïntimeerde] zelf weer is verloren, zodat tenminste uiterlijk 1 januari 1993
[geïntimeerde] door verjaring eigenaar is geworden van het gehele perceel.
Het bezit van de vader is immers op 12 september 1991 krachtens legaat overgegaan op [geïntimeerde] , die daarmee de feitelijke heerschappij over het perceel, inclusief de landtong, heeft gekregen die zijn vader voordien zelf had. Zelfs in geval het bezit van het perceel door de vader destijds in 1944 niet te goeder trouw zou zijn verkregen, dan is de verjaring één jaar na inwerkingtreding van het BW voltooid, waardoor [geïntimeerde] in elk geval uiterlijk op 1 januari 1993 eigenaar van het perceel – inclusief de landtong – is geworden, en wel op de voet van artikel 2004 oud-OBW (op basis waarvan de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van bezit na verloop van dertig jaar was verjaard; d.i. de bevrijdende verjaring) in samenhang met artikel (93 Overgangswet NBW jo.)
3:105 BW, dat bepaalt dat na voltooiing van de bevrijdende verjaring de bezitter de eigendom van het goed verkrijgt.
6.8.
De stelling van [appellanten] dat [geïntimeerde] in 2015 beschikkings-onbevoegd was tot levering van een deel van het aangekochte perceel, houdt gezien het voorgaande dus geen stand.
6.9.
Dat betekent dat de vorderingen van [appellanten] reeds daarom niet toewijsbaar zijn en het hof het vonnis van de rechtbank in de vrijwaringszaak zal bekrachtigen.
Geen aanleiding tot toewijzing werkelijke proceskosten [geïntimeerde]
6.10.
[geïntimeerde] heeft gevorderd dat [appellanten] wordt veroordeeld in zijn werkelijke proceskosten, op grond dat de vrijwaringszaak onredelijk en kansloos zou zijn.
6.11.
Voor een veroordeling van de in het ongelijk gestelde partij in de werkelijke proceskosten van de wederpartij is echter slechts plaats in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.
6.12.
Mede gelet op de aldus in acht te nemen terughoudendheid, is het hof van oordeel dat het handelen van [appellanten] niet zodanig kan worden gekwalificeerd dat hen misbruik van procesrecht dan wel onrechtmatig handelen kan worden verweten. Zij zullen daarom volgens het gebruikelijke liquidatietarief worden veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde] .
De conclusie
6.13.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellanten] in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof hen veroordelen tot betaling van de proceskosten van [geïntimeerde] in hoger beroep. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [1]
6.14.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

7.De beslissing

Het hof:
7.1.
bekrachtigt het vonnis in de vrijwaringszaak van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 20 januari 2021;
7.2.
veroordeelt [appellanten] tot betaling van de volgende proceskosten van
[geïntimeerde] :
€ 343,- aan griffierecht
€ 6.962,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief V)
7.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
7.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
7.5.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Aksu, J.E. Wichers en P.S. Bakker, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
9 januari 2024.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.