Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
die hoger beroep heeft ingesteld
hierna: [appellant]
1.De procedure bij de rechtbank
Het hof verwijst naar dat vonnis.
2.De procedure bij het hof
- een ambtshalve bij het CJIB opgevraagd overzicht van 5 maart 2024 van de actuele
schulden van [appellant] bij het CJIB en
- op 8 maart 2024 van mr. Bisschop ontvangen stukken met bijbehorende toelichting.
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
€ 225 per maand) alimentatie betaalt.
[appellant] heeft in 2019 een onderneming (eenmanszaak in de bouw) opgericht. Op 6 oktober 2020 is [appellant] failliet verklaard. Dat faillissement is bij gebrek aan baten opgeheven op 12 juli 2022.
[appellant] heeft circa anderhalf jaar gewerkt in de B.V. van zijn ex-schoonvader (Aannemingsbedrijf J & R B.V., hierna: J & R). Op 8 februari 2022 werd J & R op eigen aangifte failliet verklaard. Omdat [appellant] als bestuurder in het handelsregister stond ingeschreven, is hij door de curator in het faillissement van J & R (mr. I.M. Harmsen) aansprakelijk gesteld voor het tekort in het faillissement op grond van bestuurders- aansprakelijkheid voor een bedrag van € 287.500. [appellant] heeft de aansprakelijkheid betwist. Bij beschikking van 10 oktober 2023 heeft de rechtbank Rotterdam het faillissement van J & R bij gebrek aan baten opgeheven.
Op 22 november 2023 is [appellant] met Van Amen Las- en constructie B.V. (hierna: Van Amen) een overeenkomst aangegaan, waarbij [appellant] tot 22 november 2024 als ZZP-er projecten voor dat bedrijf zal uitvoeren tegen een uurtarief van € 40 (exclusief BTW).
Tot de schuldenlast behoren onder meer een schuld aan mevrouw [naam1] van
€ 20.439,39, een schuld aan [naam2] van € 14.116,11, een schuld aan mevrouw
[naam3] van € 12.706,85, een schuld aan TKB Incasso (BME Bouwmaterialen, hierna: BME) van € 53.303,36, een schuld aan het CJIB van totaal € 10.483,16 en een schuld aan Bridgefund B.V. van € 43.674,26.
Deze laatste schuld ziet op een door J & R met Bridgefund op 9 juni 2021 aangegane overeenkomst voor een overbruggingsfinanciering voor een totaalbedrag van € 34.860 (lening € 30.000, verhoogd met een bedrag van € 1.800 vaste rente en € 3.060 premieopslag), waarvoor [appellant] een borgstelling heeft afgegeven. Dit bedrag, dat in zes maanden had moeten worden terugbetaald, was ten tijde van de indiening van het toelatingsverzoek kennelijk opgelopen tot het in de crediteurenlijst genoemde bedrag.
Ter zitting heeft het hof geconstateerd dat de bij de beoordeling van het toelatingsverzoek in aanmerking te nemen schulden, als vermeld in de crediteurenlijst, de nodige vragen oproept. Verreweg de meeste schulden hebben 1 januari 2020 als ontstaansdatum, hetgeen niet juist kan zijn. Om te kunnen beoordelen of deze schulden, met name de grotere schulden aan Bridgefund, [naam1] , [naam2] , [naam3] , BME en het CJIB, binnen de driejaarstermijn zijn ontstaan, heeft het hof [appellant] op de zitting in de gelegenheid gesteld informatie te verschaffen over de gerezen vragen.
Met de na de zitting van mr. Bisschop ontvangen stukken en toelichting zijn de bij het hof bestaande vraagpunten in voldoende mate opgehelderd. Het hof stelt vast dat in elk geval de schulden aan [naam1] , [naam2] en BME buiten de driejaarstermijn zijn gelegen en dus niet (meer) aan de toelating van [appellant] tot de schuldsaneringsregeling in de weg staan. De schuld aan Bridgefund (€ 43.674,26) is wel binnen de driejaarstermijn ontstaan.
De met die schuld verband houdende lening is op 9 juni 2021 aangegaan. [appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij niet zijn handtekening onder de leningsovereenkomst en de daaraan verbonden borgstelling heeft gezet. De curator van J & R heeft de vordering van Bridgefund als vordering van J & R erkend. Verder is niet gebleken (of gesteld door de curator van J & R) dat [appellant] deze gelden voor privé doeleinden heeft gebruikt, bijvoorbeeld voor het aanbieden van een akkoord aan zijn schuldeisers in zijn privé faillissement. Het hof zal deze schuld daarom buiten beschouwing laten bij de toets aan artikel 288 lid 1, aanhef en onder b Fw.
5 maart 2024 is komen vast te staan dat [appellant] weliswaar nog een behoorlijk aantal verkeersboetes voor een aanzienlijk bedrag onbetaald heeft gelaten, maar dat de boetes die tot voor heel kort nog binnen de driejaarstermijn gelegen waren na de uitspraak van de rechtbank zijn voldaan, zodat het hof daarmee geen rekening zal houden.
Alhoewel hier mogelijkerwijs sprake is van een doorbreking van de paritas creditorum, weegt het hof mee dat de rechtbank [appellant] in overweging heeft geven zijn inzet te tonen onder andere door naar vermogen op zijn niet te goeder trouw ontstane schulden af te lossen. Dit heeft [appellant] vervolgens gedaan. Wel kan [appellant] worden verweten dat hij deze CJIB-boetes zo heeft laten oplopen tot een ongekend hoog totaalbedrag en deze al die tijd onbetaald heeft gelaten. Dit onbetaald laten ziet ook op de laatste drie jaar. Gezien het feit dat [appellant] de hiervoor genoemde inzet heeft getoond door de in de afgelopen drie jaar ontstane boetes in elk geval af te betalen, ziet het hof aanleiding om ten aanzien van het onbetaald laten van de oudere CJIB-boetes gedurende langere tijd de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw toe te passen, mede met het oog op het feit dat er voor het overige geen aanleiding bestaat om zijn verzoek af te wijzen, zoals hierna wordt overwogen.
De financiële problemen van [appellant] zijn ongeveer tien jaar geleden, in 2014, ontstaan door de gedwongen verkoop van de met zijn toenmalige partner bewoonde eigen woning. Hoewel de hypotheekschuld volgens de verklaring van [appellant] is afgelost, heeft hij sinds die tijd steeds schuldenproblematiek gekend. Zijn financiële situatie werd kritiek toen hij als zelfstandige een naar eigen zeggen te grote klus aannam waardoor andere projecten in het gedrang kwamen. Daar kwam bij dat hij niet dan wel onvoldoende verzekerd was om dit op te vangen. Als gevolg daarvan zijn substantiële schulden ontstaan aan onder andere bovengenoemde opdrachtgevers en BME en is het faillissement van [appellant] uitgesproken. Voor [appellant] spreekt dat hij in die tijd niet passief heeft toegekeken, maar dat hij tot drie keer toe heeft geprobeerd de problemen op te lossen door een BBZ-krediet bij de gemeente Rotterdam aan te vragen, helaas voor hem zonder het gewenste resultaat. Verder heeft [appellant] volgens zijn verklaring ter zitting in hoger beroep ongeveer anderhalf jaar in de onderneming van zijn ex-schoonvader gewerkt.
De vraag of nu gesproken kan worden van een bestendige financiële situatie (die er voor zorgt dat [appellant] maximaal kan sparen voor zijn schuldeisers), moet naar het oordeel van het hof bevestigend worden beantwoord. Uit de door [appellant] in hoger beroep overgelegde facturen blijkt dat hij als ZZP-er een relatief hoog inkomen verwerft. Uit de overeenkomst met Van Amen volgt dat [appellant] in elk geval tot eind november van dit jaar verzekerd lijkt van goed betaalde werkzaamheden voor de projecten die hij voor deze opdrachtgever in heel Nederland uitvoert. Aan dit oordeel draagt bij dat de algemeen directeur van Van Amen in de verklaring van 30 januari 2024 zijn grote tevredenheid heeft geuit over het functioneren van [appellant] . Daar komt bij dat het een feit van algemene bekendheid is dat er veel vraag is naar lassers, zoals [appellant] .
[appellant] heeft ter zitting verklaard dat hij de nodige lessen heeft getrokken uit het verleden. Zo houdt hij al zijn inkomsten en uitgaven zelf bij in een programma (boekhouden.nl) en zorgt hij er voor dat deze gegevens bij zijn boekhouder komen, die deze verwerkt en aangiftes voor hem doet. Volgens [appellant] is hij helemaal bij met de afdrachten en aangiftes en heeft hij zich ook voor de uitvoering van de hem gegeven opdrachten naar behoren verzekerd. Hij zal ook alleen nog maar als ZZP-er werken en in die zin geen grote risico’s meer lopen.
Ten aanzien van de verkeersboetes van [appellant] heeft het hof, zoals hiervoor onder r.o. 3.5 al is overwogen, vastgesteld dat [appellant] nu geen in de afgelopen drie jaar ontstane boetes meer heeft openstaan. [appellant] heeft ter zitting verklaard dat de laatste (ook betaalde) boete van mei 2023 dateert. Hij is vastbesloten om ook in een wettelijk schuldsaneringstraject de verkeersregels na te leven, zodat nieuwe boetes uitblijven.
Ook rust op [appellant] de verplichting tijdens de regeling nieuwe (bovenmatige) schulden, zoals aan het CJIB, te voorkomen. Zoals gezegd, heeft [appellant] ter zitting in hoger beroep betoogd dat hij daarvan doordrongen is en dat hij het zover niet zal laten komen.