ECLI:NL:GHARL:2024:1796

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
200.317.785
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschillen rondom Familiefondsen en gebruiksvergoeding landbouwgrond

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, betreft het geschillen rondom zogeheten Familiefondsen en de betaling van gebruiksvergoeding ter zake landbouwgrond. De appellante, een fiscaal jurist, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die op 4 mei 2022 een vordering van haar tot doorhaling van een hypotheekrecht heeft afgewezen. De appellante vordert onder andere betaling van een gebruiksvergoeding voor landbouwgrond die zij ter beschikking heeft gesteld aan haar zussen, de geïntimeerden. De procedure in hoger beroep is gestart na een mondelinge behandeling op 22 november 2023, waarbij diverse producties zijn overgelegd door beide partijen. Het hof heeft in zijn arrest van 12 maart 2024 de feiten zoals beschreven in het bestreden vonnis overgenomen en de vorderingen van de appellante beoordeeld. Het hof concludeert dat de appellante niet heeft aangetoond dat zij nog een vordering heeft op de geïntimeerden, waardoor de vorderingen tot herleving of opnieuw vestigen van het recht van hypotheek zijn afgewezen. De appellante wordt in het ongelijk gesteld en veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de geïntimeerden in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.317.785/02
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: 261407)
arrest van 12 maart 2024
in de zaak van
[appellante]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie
hierna: [appellante]
advocaat: mr. S.J.M. Masselink
tegen

1.[geïntimeerde1] en

2. [geïntimeerde2]
die wonen in [woonplaats2]
en bij de rechtbank optraden als eisers in conventie, verweerders in reconventie
hierna: [geïntimeerden]
advocaat: mr. T.A.B. Vermunt

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 27 juni 2023 heeft op 22 november 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Voorafgaand aan deze zitting zijn door [appellante] producties A10-A13 overgelegd. Door [geïntimeerden] is productie 54 overgelegd. Van de zitting is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Mr. Masselink heeft namens [appellante] naar aanleiding van dit proces-verbaal bij rolbericht van 4 januari 2024 een schriftelijke reactie ingediend. Mr. Vermunt heeft namens [geïntimeerden] op 9 januari 2024 bezwaar gemaakt tegen deze reactie, omdat deze inhoudelijke punten bevatte. Beide reacties zijn aan het proces-verbaal gehecht. Het hof betrekt in dit arrest louter correcties op het proces-verbaal en laat mogelijke nieuwe standpunten van partijen, opgenomen in deze reacties, buiten beschouwing. Na de zitting van 22 november 2023 hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.
1.2.
Op genoemde zitting zijn – wegens bezwaren van [geïntimeerden] – de toelichtingen bij de producties A10-A13 geschrapt en is met partijen afgesproken dat het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 28 maart 2022 tot het dossier behoort. Dit is vastgelegd in het verslag van de zitting.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 3.1 tot en met 3.11 van het (bestreden) vonnis van 4 mei 2022.

3.Schets van de zaak en de vorderingen in hoger beroep

3.1.
Deze zaak houdt verband met de zaak – tussen [appellante] en [geïntimeerden] (nummer 200.317.785) – waarin vandaag ook arrest gewezen wordt.
3.2.
[geïntimeerde2] en [appellante] zijn zussen. [appellante] was voorheen getrouwd [naam1] (hierna: [naam1] ). [appellante] is fiscaal jurist en [naam1] is (register)accountant. [appellante] en [naam1] zijn (of waren) werkzaam in de financiële dienstverlening.
3.3.
Tussen partijen zijn diverse geschillen gerezen in verband met een geldleningsovereenkomsten van € 185.000 d.d. 1 januari 2009 en van € 255.000 d.d. 31 mei 2010 alsook het op 1 juni 2010 ten laste van [geïntimeerden] gevestigde recht van hypotheek. Ten slotte is er een geschil over (de hoogte van) een gebruiksvergoeding en (verschuldigdheid van) betalingsrechten ter zake 10 ha landbouwgrond die [appellante] een aantal jaren aan [geïntimeerden] ter beschikking heeft gesteld.
3.4.
Eerst volgt een korte beschrijving van het genoemde Familiefonds en de positie van [geïntimeerden] daarin. Daarna wordt ingegaan op de (gestelde) geldlenings-overeenkomsten en de afwikkeling daarvan en komt het recht van hypotheek aan bod. Ten slotte wordt de kwestie ter zake de landbouwgronden beschreven.
-
De fondsen en de positie van [geïntimeerden]
3.5.
[appellante] en [naam1] hebben in 1999 een fonds, hierna
Familiefondsgenoemd, opgericht. Dit fonds heeft zijn structuur vastgelegd in een regeling, aangeduid als ‘statuten’. Het kapitaal van dit fonds bestaat volgens zijn statuten uit stortingen van participanten. Participaties kunnen alleen uitgegeven c.q. vervreemd worden aan bloed- en aanverwanten in de rechte linie of zijlinie van een participant. Volgens de statuten is het beleggingsbeleid van het Familiefonds gericht op het behalen van een zo goed mogelijk resultaat middels het beleggen in de risicomijdende sfeer. Het Familiefonds belegt niet in aandelen, obligaties of andere effecten maar beheert vorderingen op participanten. Als gevolg van deze structuur kunnen participanten ook debiteur van het Familiefonds zijn. Participanten ontvingen van het Familiefonds overzichten van de waarde van hun participaties, hun schuld tegenover het betrokken fonds en het saldo daarvan. Deze overzichten worden hierna aangeduid als ‘rekeningoverzicht’ of ‘overzicht’.
3.6.
[naam1] is bewaarder en [appellante] beheerder van dit fonds. Blijkens de ‘statuten’ van het Familiefonds drijft de beheerder de zaken van het fonds en voert de daarbij horende administratie. De bewaarder is belast met het op naam van het fonds stellen van beleggingen.
3.7.
[naam1] heeft – onder meer als bewaarder van het Familiefonds (en ook als beheerder van een ander fonds, Rifodi) – diverse jaaroverzichten een [geïntimeerden] gestuurd. Het gaat onder andere om rekeningnummers
- [nummer1] , met de vermelding “in opdracht van Familiefonds” en
- [nummer2] , met de vermelding “in opdracht van Familiefonds”.
-
De geldlening van € 185.000
3.8.
[geïntimeerden] enerzijds en [appellante] en [naam1] anderzijds hebben een schriftelijke overeenkomst van geldlening, gedateerd 1 januari 2009, ondertekend waarin staat dat [geïntimeerden] wegens van [appellante] en [naam1] (geldluitlener genoemd) te ontvangen gelden voor de financiering van de eigenwoning € 185.000 schuldig is aan [appellante] en [naam1] . Volgens [appellante] heeft zij (nog) recht op betaling van de helft van dit bedrag te vermeerderen met rente.
-
De geldlening van € 255.000
3.9.
Op 31 mei 2010 hebben [geïntimeerden] € 255.000 geleend ten behoeve van de woning aan de [adres1] te [plaats1] . Deze woning is op 15 oktober 2010 verkocht en toen is de lening door [geïntimeerden] afgelost doordat zij dit bedrag – op verzoek van [appellante] – overmaakten op een bankrekening van [appellante] en [naam1] . Volgens [appellante] heeft zij tegenover [geïntimeerden] nog recht op rente over genoemde periode van 31 mei 2010 tot en met 15 oktober 2010.
-
Recht van hypotheek 1 juni 2010
3.10.
Bij notariële akte van 1 juni 2010 hebben [geïntimeerden] als hypotheekgevers en [appellante] als schuldeiseres verklaard te zijn overeengekomen dat een recht van hypotheek wordt gevestigd op de woning (van [geïntimeerden] ) aan de [adres2] te [plaats2] . In de akte staat dat [appellante] daarbij handelde als beheerder van het Familiefonds “
alsmede voor zichzelf in persoon”. Dit recht van hypotheek is gevestigd: “
tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen schuldeiseres blijkens haar administratie van[ [geïntimeerde1] – hof],
zowel gezamenlijk als van ieder van hen afzonderlijk, te vorderen heeft of mocht hebben, uit hoofde van verstrekte en/of alsnog te verstrekken geldleningen (…) danwel uit welke andere hoofde ook”.
-
De landbouwgronden
3.11.
[appellante] heeft uit de nalatenschap van haar vader vanaf 2007 tot en met 2017 tien hectare landbouwgrond ter beschikking gesteld aan [geïntimeerde2] (en aan [geïntimeerde1] ). Partijen zijn het er over eens dat daarvoor door [geïntimeerden] jaarlijks een vergoeding betaald zou worden aan [appellante] , maar partijen zijn het niet eens niet over de hoogte van dit bedrag. Volgens [appellante] heeft zij ter zake nog een vordering over de jaren 2015, 2016 en 2017. Daarnaast vordert zij betaling van de door [geïntimeerden] ter zake deze gronden ontvangen gebruiksrechten omdat deze aan haar, als eigenaresse, toekomen.
De beslissingen van de rechtbank
3.12.
In de procedure bij de rechtbank heeft [geïntimeerden] – voor zover hier van belang – gevorderd dat het hypotheekrecht op hun woning wordt doorgehaald. Daarnaast zijn vorderingen ingesteld tot betaling door een ander (familie)fonds, genaamd Rifodi, en betaling door het Familiefonds. Die vorderingen spelen in deze zaak geen rol en komen in de genoemde zaak met nummer 200.319.915 aan bod.
3.13.
[appellante] heeft als tegeneis (reconventie) gevorderd te verklaren voor recht dat [geïntimeerden] aan [appellante] uit hoofde van de onder 3.9 genoemde geldleningen respectievelijk uit hoofde van de geëxploiteerde landbouwgronden en betalingsrechten aan [appellante] telkens een bedrag verschuldigd is, nader op te maken bij staat, alsook te verklaren voor recht dat de aan [appellante] verleende zekerheidsrechten haar vorderingen “secureren”.
3.14.
De rechtbank heeft in haar vonnis, voor zover hier van belang, de vordering tot doorhaling van het recht van hypotheek toegewezen en de vorderingen van [appellante] afgewezen. Ter uitvoering van dit vonnis is genoemd recht van hypotheek doorgehaald.
4. Motivering van de beslissing op de in dit hoger beroep voorliggende vorderingen
4.1.
De bezwaren van [appellante] tegen het rechtbankvonnis hebben tot doel dat [appellante] tegenvordering alsnog wordt toegewezen en dat het recht van hypotheek herleeft danwel opnieuw wordt gevestigd. [appellante] heeft de vorderingen in geldbedragen geconcretiseerd (en in hoger beroep vermeerderd) en zij vordert
betaling van € 4.027 wegens niet betaalde rente op de lening van € 255.000;
onder de voorwaarde dat het hof voor recht heeft verklaard dat de lening genoemd onder 3.8 niet volledig is ingelost en dat [geïntimeerden] uit hoofde
van die geldlening in ieder geval de helft van € 185.000,-, zijnde € 92.500,- nog aan [appellante] verschuldigd is, vermeerderd met de rente zoals deze contractueel is overeengekomen: betaling van € 212.253 ter zake de lening van € 185.000, zijnde de helft van dit bedrag, vermeerderd met rente sinds 1 januari 2009;
c) betaling van € 41.030 wegens niet betaalde gebruiksvergoeding (plus rente) voor de tien hectaren grond;
d) betaling van € 34.239 wegens ten onrechte ontvangen betalingsrechten (plus rente) ter zake genoemde grond.
Het hof zal hierna eerst de vorderingen onder a tot en met d beoordelen en daarna die ter zake het hypotheekrecht.
a.
de vordering van € 4.027
4.2.
Dit betreft rente over genoemde lening van € 255.000. De lening is volgens [appellante] , zo begrijpt het hof, door haar aan [geïntimeerden] verstrekt. Deze rentevordering volgt, aldus [appellante] , uit haar administratie en daarbij verwijst zij naar productie A5. Deze productie bevat teksten van, blijkbaar, e-mail correspondentie uit 2010 tussen haar en haar zus. Hierin staat onder meer: “
Hallo [geïntimeerde2] De rente bedraagt 4,5%*255.000*142dagen/365=4.464, ivm kleine rentedaling op het laatst, afgerond 4.450.”
4.3.
[geïntimeerden] hebben betwist dat de geldlening met [appellante] is overeengekomen. Volgens hen is genoemd bedrag geleend van het Familiefonds. Zij verwijzen daarbij naar een schriftelijke overeenkomst d.d. 31 mei 2010. Deze overeenkomst is niet ondertekend. [geïntimeerden] voeren verder aan dat op 1 juni 2010 ten behoeve van het Familiefonds gevestigde recht van hypotheek strekte tot zekerheid van terugbetaling van de geldlening van € 255.000. Het bedrag van € 255.000 is op verzoek van [appellante] (e-mail van 18 oktober 2010) afgelost door overmaking op een bankrekening op naam van [naam1] en [appellante] .
4.4.
[appellante] heeft hiertegenover ten onrechte nagelaten concreet te onderbouwen waaruit het bestaan van de door haar gestelde overeenkomst van geldlening blijkt.
4.4.1.
De schriftelijke overeenkomst (productie 8) is weliswaar niet ondertekend, maar dat vormt nog geen aanwijzing voor de juistheid van [appellante] stelling. Nu het bestaan en opstellen van die tekst niet is toegelicht is het veeleer een aanwijzing voor de juistheid van het betoog van [geïntimeerden]
4.4.2.
Volgens [appellante] is het bedrag van € 255.000 op 31 mei 2010 aan [geïntimeerden] verstrekt vanaf rekening “ [nummer3] ” (op naam van [naam1] en [appellante] , en dus niet alleen op naam van [appellante] ). Maar juist van die (belangrijke) stelling wordt geen bewijs (zoals een bankafschrift) overgelegd. Uit de notariële akte waarbij op 1 juni 2010 (dus een dag na de gestelde betaling) ten laste van [geïntimeerden] een recht van hypotheek is gevestigd staat weliswaar dat [appellante] handelt “
voor zichzelf in persoon” maar waarom het recht van hypotheek (ook) is gevestigd ten behoeve van het Familiefonds maakt zij niet duidelijk. De notariële akte vormt aldus geen aanwijzing voor of onderbouwing van het bestaan van de door [appellante] gestelde geldleningsovereenkomst.
4.4.3.
[appellante] verwijst naar een door haar overgelegde e-mailwisseling met een notaris van mei 2010 (productie A4). Hierin staat:
Beste [geïntimeerde2] ,
je hebt al een paar keer geprobeerd mij te bereiken, maar ik heb mijn agenda zo vol staan, dat we nog geen contact hebben gehad. In je mail van 17 maart geef je aan dat jullie zelf al een onderhands stuk hebben opgesteld met betrekking tot de verdeling. Zou ik dit stuk kunnen krijgen, zodat de verdeling kan worden opgesteld. Daarnaast willen jullie een concept voor een zogenaamd flextestament.
(…) Als ik het onderhandse stuk heb ontvangen, zal ik begin volgende week contact met je opnemen om het een en ander af te stemmen
.
Uit deze mail blijkt niet van het bestaan van de door [appellante] gestelde geldleningsovereenkomst.
4.4.4.
[appellante] verwijst ook naar correspondentie tussen haar en [geïntimeerden] van maart en oktober 2010. Die correspondentie kan ook niet als onderbouwing van haar stelling worden gezien, omdat [appellante] destijds beheerder van het Familiefonds was en deze dus evengoed kan zijn gevoerd met haar in die hoedanigheid. In dit verband valt op dat de e-mail van 18 oktober 2010 met het verzoek om de € 255.000 op bankrekening “ING ***007” over te maken niet vanaf een privé-e-mail adres wordt verzonden maar vanaf [e-mail] .nl, wat blijkens een mail van 20 oktober 2010 van nota bene [naam1] – waarom hij in die e-mail de ontvangst van € 255.000 bevestigt van een lening op naam van [appellante] is evenmin toegelicht – een adres van het familiefonds is.
4.5.
De door [appellante] gevorderde rentevergoeding is, nu de gestelde overeenkomst niet is komen vast te staan, niet toewijsbaar.
b. betaling van € 212.253 ter zake de lening van € 185.000
4.6.
Volgens [geïntimeerde1] hebben zij op 27 maart 2003 € 185.000 geleend van A/b Financiën (een vennootschap waarbij [appellante] en [naam1] betrokken zijn (geweest)) en is deze lening later door [appellante] en [naam1] bij henzelf ondergebracht. Hiermee en met de overgelegde schriftelijke geldleningsovereenkomst staat deze lening voldoende vast.
4.7.
Volgens [appellante] blijkt uit de akte van lening van 1 januari 2009 (zie 3.8.) dat door haar ten minste een bedrag van € 92.500 is uitgeleend aan [geïntimeerde1] . Zij beroept zich daarbij op artikel 6:15 BW. In het eerste lid van dat wetsartikel staat: “
Is een prestatie aan twee of meer schuldeisers verschuldigd, dan heeft ieder van hen een vorderingsrecht voor een gelijk deel, tenzij uit wet, gewoonte of rechtshandeling voortvloeit dat de prestatie hun voor ongelijke delen toekomt of dat zij gezamenlijk één vorderingsrecht hebben.Vermeerderd met rente zijn [geïntimeerden] daarom € 212.253 aan haar verschuldigd, aldus [appellante] .
4.8.
Deze vordering is, anders dan [appellante] betoogt, niet erkend. Het processtuk (conclusie van dupliek in reconventie) van [geïntimeerde1] waarnaar zij verwijst betreft ten eerste een andere procedure (die tussen [geïntimeerden] en [naam1] e.a.) en ten tweede is bedoelde erkenning daarin niet te lezen. Er staat namelijk:
“2.17 En als er al sprake zou zijn van een vordering op [geïntimeerde1] , dan is er sprake van een vordering van [naam1] en [appellante] gezamenlijk. Door [naam1] zelf is echter geen vordering ingesteld, zodat die vordering ook niet kan worden toegewezen.”
Bovendien staat in de conclusie van dupliek in reconventie in de procedure tussen [appellante] en [geïntimeerden]
“2.16 [appellante] stelt daarentegen dat [geïntimeerde1] uit hoofde van de geldlening van €185.000 per 30 april 2021 nog een bedrag van €179.501 aan [appellante] verschuldigd zou zijn.[geïntimeerde1] betwist dat hij nog enig bedrag aan [appellante] verschuldigd is en betwist ook de juistheid van het betreffende door [appellante] overgelegde overzicht”.
4.9.
Volgens [geïntimeerden] hebben zij op 27 maart 2003 € 185.000 geleend van de besloten vennootschap A/b Financiën B.V. en is deze lening later door [appellante] en [naam1] bij henzelf ondergebracht. Hiermee, en met de overgelegde schriftelijke geldleningsovereenkomst staat deze lening op zichzelf wel voldoende vast.
4.10.
Volgens [geïntimeerden] is de lening in 2012 via verrekening met een vordering op het Familiefonds afgelost. Die aflossing blijkt:
- uit het overzicht van rekeningnummer [nummer4] van [geïntimeerden] over het jaar 2012. Hierop is te zien dat de lening op 31 december 2012 op nul is komen te staan. Op dit overzicht staat onder meer: “
inzake hypotheek [geïntimeerde1]”, “
in opdracht van [naam1] en [appellante]”. Onderaan staat: “
Bijgeschreven rente (lening eigen woning) in 2012 bedraagt: - 12.289,30” en
- uit het overzicht van rekeningnummer [nummer1] over het jaar 2012. Daarop is te zien dat een vordering van [geïntimeerden] c.s. per 1 januari 2012 van € 97.360,03 is ‘omgeslagen’ in een schuld per 1 januari 2013 van € 91.563,40. Op dit rekening overzicht staat bij deze afboeking “
aflossing lening eigen woning”.
4.11.
De rekeningoverzichten zijn opgesteld door [naam1] . [naam1] , geen partij in dit hoger beroep maar wel in de zaak met nummer 200.317.785, heeft (ook) verklaard dat de lening in 2012 is afgelost door verrekening met een vordering van [geïntimeerden] op het Familiefonds van € 97.360,03 waardoor deze vordering van [geïntimeerden] is omgeslagen in een schuld per 1 januari 2013 van € 91.563,40.
4.12.
Hier komt bij dat [appellante] op 5 februari 2018 aan [naam1] heeft gemaild dat de betalingen van [geïntimeerden] op deze lening door [naam1] zijn geïncasseerd. Uit genoemde e-mails blijkt dat [appellante] dit wist en zij behoorde dit ook te weten als beheerder van dit fonds.
4.13.
Tegenover dit (met stukken onderbouwde verweer) heeft [appellante] onvoldoende gemotiveerd gesteld dat de lening niet is afgelost. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarde waaronder [appellante] € 212.253 vordert. Het hof zal ten overvloede nog ingaan op de vraag of [appellante] beroep op artikel 6:15 lid 1 BW, zoals hiervoor omschreven, slaagt.
4.14.
In de geldleningsovereenkomst worden [appellante] en [naam1] gezamenlijk “
gelduitlener” genoemd en [geïntimeerden] “
geldlener”. Er staat verder dat geldlener een (nader vast te stellen variabele) rente moet betalen aan “
uitlener”. De geldlening moet uiterlijk 1 januari 2031 worden afgelost aan de gelduitlener. Niet is bepaald aan wie van [appellante] en [naam1] betaald moet worden. In artikel 3 van de bij de geldleningsovereenkomst gevoegde en horende voorwaarden staat dat betalingen moeten gebeuren door overmaking op de door de gelduitlener aangehouden rekening. Ook wordt in artikel 5 van de overeenkomst van geldlening gesproken over "
haar vordering". [appellante] en [naam1] waren ten tijde van het aangaan van die overeenkomst nog gehuwd. Op grond van de hiervoor beschreven bewoordingen van de overeenkomst en voorwaarden waren [naam1] en [appellante] gezamenlijk als geldlener aan te merken en was sprake van een gezamenlijk vorderingsrecht. Daarom kan [appellante] zich er niet met succes op beroepen dat haar ter zake deze geldleningsovereenkomst een vorderingsrecht tot de helft van het geleende bedrag toekomt.
c. en d. de vorderingen tot betaling van gebruiksvergoedingen en betalingsrechten
4.15.
[appellante] heeft uit de nalatenschap van haar vader vanaf 2007 tot en met 2017 tien hectare landbouwgrond ter beschikking gesteld aan [geïntimeerde2] (en aan [geïntimeerde1] ). Partijen zijn het er over eens dat daarvoor door [geïntimeerden] jaarlijks een vergoeding betaald zou worden aan [appellante] maar ze zijn het niet eens over de hoogte van dit bedrag. [geïntimeerden] hebben ter zake het gebruik van de gronden € 18.000 (in 2010 of 2011) en daarna € 35.000 aan [appellante] betaald.
4.16.
[appellante] vordert een bedrag van € 36.000 plus rente. Volgens [appellante] was geen sprake van een vaste vergoeding maar moest telkens een marktconforme vergoeding betaald worden. Zij gaat er in haar berekening vanuit dat de gebruiksvergoeding (huur) over de jaren 2007 tot en met 2010 € 6.000 per jaar was, over 2011 € 7.500, over 2012 en 2013 € 8.000 en over de jaren 2014 tot en met 2017 € 9.000 per jaar. Met betalingen van € 18.000 en € 35.000 is volgens haar de
gebruiksvergoedingover de jaren tot en met 2013 voldaan alsmede rente over de vergoedingen voor de jaren 2010 tot en met 2013.
4.17.
Het door [geïntimeerden] genoemde bedrag van € 500 per hectare is, zo heeft [appellante] in de procedure bij de rechtbank (ook) aangevoerd, onzakelijk laag. Over de eerste jaren is € 600 per ha betaald. [appellante] verwijst daarbij naar door haar overgelegde jaarrekeningen van de onderneming van [geïntimeerden]
4.18.
Volgens [geïntimeerden] is niet een vergoeding van meer dan € 500 per jaar per hectare overeengekomen. In de door [appellante] overgelegde jaarrekeningen staat een bedrag van € 6.000 maar dat zegt, aldus [geïntimeerden] , niets over de hoogte van de huur die zij met [appellante] zijn overeengekomen over de jaren 2011 tot en met 2017.
4.19.
Nu [geïntimeerden] geen tegenvordering hebben ingesteld, komt het neer op de vraag of zij over de jaren 2014 tot en met 2017 een bedrag van € 9.000 per jaar zijn verschuldigd.
4.20.
[appellante] heeft de afspraak – dat een marktconforme vergoeding verschuldigd is – niet onderbouwd en evenmin nader toegelicht. Deze afspraak is daarom, gezien het gemotiveerde verweer, niet vast komen te staan. Ten overvloede overweegt het hof dat [appellante] ook heeft nagelaten te onderbouwen waarom de door haar gevorderde bedragen van € 9.000 per jaar over de jaren 2014-2017 marktconform zouden zijn.
4.21.
Volgens [appellante] heeft zij ook recht op door [geïntimeerden] ontvangen of te ontvangen
gebruiksrechtenter zake genoemde tien hectare landbouwgrond. Deze betalingsrechten zijn, aldus [appellante] , bedoeld om steun te bieden voor agrarisch gebruik van de gronden van [appellante] . Zij horen ook niet toe aan [geïntimeerden] enkel omdat zij op 15 mei 2015 deze rechten over 2015 hebben verzilverd wegens het gebruik van die gronden in dat jaar.
[geïntimeerden] weerspreken dit. Volgens hen gaat het om persoonlijke rechten die tot doel hebben inkomenssteun te verlenen aan de actieve landbouwer. Tegenover dit gemotiveerder verweer heeft [appellante] ten onrechte nagelaten te onderbouwen en toe te lichten dat het de eigenaar van landbouwgronden is die recht heeft op deze betalingsrechten. Ook deze vordering wordt daarom afgewezen.
vordering tot herleving of opnieuw vestigen recht van hypotheek
4.22.
Uit het voorgaande volgt dat niet is komen vast te staan dat [appellante] (nog) een vordering op [geïntimeerden] heeft zodat de vorderingen ter zake het doorhalen van dit zekerheidsrecht terecht zijn toegewezen.
4.23.
Nu [appellante] niet aan haar stelplicht heeft voldaan (zie 4.4., 4.13., 4.20. en 4.21.) wordt aan bewijslevering niet toegekomen.
De conclusie
4.24.
Het hoger beroep slaagt niet. [appellante] wordt in het ongelijk gesteld en daarom veroordeeld tot betaling van de proceskosten (van [geïntimeerden] ) in hoger beroep. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [1]
4.25.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof, recht doende:
5.1.
bekrachtigt het vonnis van kantonrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 4 mei 2022, voor zover gewezen tussen [appellante] en [geïntimeerden] ;
5.2.
veroordeelt [appellante] tot betaling van de volgende proceskosten van
[geïntimeerden] :
€ 343 aan griffierecht
€ 8.856 aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden] (2 procespunten x appeltarief VI).
5.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
5.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Engberts, S.M. Evers en P.J. van der Korst en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2024.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.