ECLI:NL:GHARL:2024:1793

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
200.316.473
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake incasso accountantsdeclaraties door B & J Belastingadviseurs B.V. tegen erfgenaam en vennootschap na overlijden van de opdrachtgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van B & J Belastingadviseurs B.V. tegen een eerdere uitspraak van de kantonrechter, waarin de vorderingen van B & J tot betaling van accountantsdeclaraties door de vennootschap en de erfgenaam van de overleden opdrachtgever, mevrouw [geïntimeerde2], werden afgewezen. B & J had in de periode van 2008 tot en met 2020 werkzaamheden verricht voor de vennootschap en de eenmanszaak van [geïntimeerde2]. Na het overlijden van [geïntimeerde2] in 2020 vorderde B & J betaling van openstaande declaraties, maar de kantonrechter oordeelde dat er geen erkenning van de vordering was en dat de facturen niet opeisbaar waren. B & J ging in hoger beroep, waarbij zij zes grieven indiende. Het hof oordeelde dat de facturen aan de vennootschap wel degelijk verschuldigd waren, omdat er geen vaste prijsafspraak was gemaakt en B & J recht had op een redelijk loon voor de verrichte werkzaamheden. De vordering tegen de erfgenaam werd echter afgewezen, omdat deze niet hoofdelijk aansprakelijk was voor de schulden van de vennootschap. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en veroordeelde de vennootschap tot betaling van € 10.632,87, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De proceskosten werden ook toegewezen aan B & J, terwijl de vordering tegen de erfgenaam werd bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof: 200.316.473
(zaaknummer kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Amersfoort: 9327452)
arrest van 12 maart 2024
in de zaak van
B & J Belastingadviseurs B.V.,
die is gevestigd in Hilversum,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en die bij de kantonrechter optrad als eiseres,
hierna: B & J,
vertegenwoordigd door mr. J.P. Sanchez Montoto, advocaat,
tegen:
1 [geïntimeerde1]in zijn hoedanigheid van enig erfgenaam in de nalatenschap van wijlen mevrouw [de erflaatster] ,
die woont in [plaats1] ,
2 [geïntimeerde2] B.V.,
die is gevestigd in [plaats1] ,
en die bij de kantonrechter optraden als gedaagden,
hierna tezamen: [geïntimeerden] en afzonderlijk: [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en de vennootschap,
vertegenwoordigd door mr. J.B. Maliepaard, advocaat.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Naar aanleiding van het tussenarrest van 1 november 2022 heeft op 13 januari 2023 een enkelvoudige mondelinge behandeling (na aanbrengen) bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal) en aan partijen is gestuurd.
1.2
Het verdere procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de memorie van grieven met een nieuwe subsidiaire vordering;
  • de memorie van antwoord;
  • een akte van B & J van 15 augustus 2023;
  • een akte van [geïntimeerden] van 12 september 2023.
1.3
Hierna hebben partijen aanvullende processtukken overgelegd en het hof gevraagd arrest te wijzen. Op verzoek van het hof heeft B & J bij brief van 27 december 2023 nog de volgende, tot dan toe ontbrekende, stukken overgelegd: de bij de brief van 28 december 2021 namens B & J ingezonden producties en het proces-verbaal van voortzetting van de mondelinge behandeling bij de kantonrechter van 20 januari 2022.

2.De kern van de zaak

Deze zaak gaat over de al dan niet verschuldigdheid van accountantsdeclaraties door [geïntimeerde1] als executeur en/of enig erfgenaam van [geïntimeerde2] en/of door de vennootschap.

3.De vaststaande feiten, de vordering, het vonnis en de grieven

3.1
Vanaf ongeveer 2008 heeft B & J de administratie, jaarrekeningen, publicatiejaarstukken en belastingaangiften verzorgd van de vennootschap. Deze werkzaamheden heeft zij tot en met 31 maart 2010 gedeclareerd bij de vennootschap [1] . In de vennootschap had [geïntimeerde2] haar werkzaamheden als coach en presentatrice ondergebracht.
3.2
In 2010 is [geïntimeerde2] haar activiteiten gaan voortzetten in haar daartoe opgerichte eenmanszaak
“ [geïntimeerde2] ”en heeft zij besloten haar activiteiten in de vennootschap te staken. Zij wilde de vennootschap echter niet liquideren omdat daarin haar pensioen in eigen beheer en stamrecht waren ondergebracht. Voor de eenmanszaak heeft B & J soortgelijke accountantswerkzaamheden verricht. Deze werkzaamheden heeft zij bij [geïntimeerde2] gedeclareerd van 1 april 2010 tot en met 3 juni 2020 [2] .
3.3
Voor werkzaamheden voor de vennootschap over 2014 tot en met 2018 heeft B & J destijds geen rekeningen gestuurd.
3.4
[in] 2020 is [geïntimeerde2] overleden. De heer [naam1] werd haar executeur testamentair en haar zoon [geïntimeerde1] is haar enig erfgenaam.
3.5
Er stonden toen alleen nog de laatste twee accountantsdeclaraties van 4 mei 2020 en 3 juni 2020 aan [geïntimeerde2] open van tezamen € 690,06. [3] B & J heeft op 8 juli 2020 voor het opmaken en publiceren van de jaarrekeningen en het doen van aangiften vennootschapsbelasting over 2014 tot en met 2018 alsnog rekeningen aan de vennootschap gestuurd van (€ 2.187,08 + € 2.238,50 + € 2.274,80 + € 2.343,04 + € 2.413,34 =) € 11.456,76. B & J heeft deze rekeningen aan [naam1] en op diens verzoek ook aan [geïntimeerde1] gestuurd. [4]
3.6
B & J heeft bij de kantonrechter op uiteenlopende gronden hoofdelijke veroordeling gevorderd van de vennootschap en [geïntimeerde1] in zijn hoedanigheid van executeur/erfgenaam tot betaling van (€ 690,06 + € 11.456,76 + € 235,50 wettelijke rente =) € 12.382,32 met de (verdere) wettelijke rente, de buitengerechtelijke kosten van € 896,46 en de proceskosten.
3.7
Na verweer van [geïntimeerden] en een (op 13 januari 2022 begonnen en op 20 januari 2022 voortgezette) mondelinge behandeling heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 6 april 2022 alle vorderingen afgewezen en B & J veroordeeld in de proceskosten. De kantonrechter oordeelde in 4.2 - 4.3 van het vonnis dat geen erkenning en toezegging van betaling door [naam1] en/of [geïntimeerde1] was gedaan, in 4.4 - 4.13 dat de facturen aan de vennootschap niet opeisbaar waren en in 4.16 dat de facturen van 4 mei 2020 en 3 juni 2020 aan [geïntimeerde2] wegens niet aangetoonde werkzaamheden niet verschuldigd waren.
3.8
Daartegen richt B & J haar hoger beroep [5] met zes grieven, die [geïntimeerden] weerspreken.

4.Het oordeel van het hof

de facturen aan de vennootschap zijn verschuldigd
4.1
Het hof wijst de primaire vordering tegen de vennootschap af en wijst de subsidiaire vordering tegen de vennootschap toe. B & J heeft in de periode van 2014 tot en met 2018 werkzaamheden verricht voor de vennootschap die zij toen niet heeft gefactureerd. Er is afgesproken dat zij dat later alsnog zou doen, maar er is geen vaste prijs afgesproken. B & J heeft recht op een gebruikelijk of redelijk loon. Het hof legt hierna uit hoe het tot dit oordeel is gekomen.
er is afgesproken dat pas later zou worden gefactureerd
4.2
B & J en [geïntimeerde2] hebben afgesproken dat B & J pas later zou factureren voor de werkzaamheden die zij voor de vennootschap zou verrichten. [geïntimeerden] spreken dat tegen, maar die afspraak blijkt uit (i) een handgeschreven aantekening van [naam2] , bestuurder van B & J, (ii) een schriftelijke verklaring van [naam1] en (iii) de feitelijke gang van zaken als het gaat om de facturering vanaf 2010.
4.3
Volgens de schriftelijke verklaring van [naam2] [6] heeft hij op 27 april 2010 in aanwezigheid van [naam1] met [geïntimeerde2] afgesproken dat de facturen voor de vennootschap pas verstuurd zouden worden als de vennootschap over voldoende middelen zou beschikken of wanneer de vennootschap zou worden afgewikkeld. [naam2] heeft daarvan een handgeschreven aantekening gemaakt:
“Bespreking met mevr. [geïntimeerde2] op 27-04-2010
Afspraak eenmanszaak verlagen naar € 400,- ex btw
B.V wordt tussen € 1500,- en € 2000,- pj
Facturen zo laat mogelijk
Als voldoende geld is wordt betaald of bij
afwikkeling van de B.V.”
4.4
Dit document bevat geen datum en geen handtekening van [geïntimeerde2] . Daardoor kan niet uitsluitend op basis van dit document worden vastgesteld dat B & J en [geïntimeerde2] dit toen hebben besproken of afgesproken. De verklaring en aantekening van [naam2] vinden echter steun in de schriftelijke verklaring van [naam1] van 2 augustus 2023 [7] , die onder meer inhoudt:
“In april 2010 is toen de eenmanszaak opgericht en zijn de activiteiten daarin voortgezet. In de onderneming [geïntimeerde2] B.V. werden geen activiteiten ontplooid. Wel moest de boekhouding worden gedaan, jaarstukken worden opgesteld, aangiften vennootschapsbelasting en publicatiestukken worden opgesteld.
Doordat wijlen mevrouw [geïntimeerde2] niet voldoende middelen had en de omzetten ook drastisch waren teruggelopen en haar privé lasten vrij hoog waren, is de afspraak met de heer [naam2] en wijlen mevrouw [geïntimeerde2] gemaakt, in aanwezigheid van mij, dat de werkzaamheden door B en J Belastingadviseurs B.V. voor de [geïntimeerde2] B.V. zullen worden uitgevoerd en vooralsnog niet zullen worden gefactureerd. De facturering en betaling van de uitgevoerde werkzaamheden voor de vennootschap zullen pas plaatsvinden wanneer:
A de rekening-courant van wijlen mevrouw [geïntimeerde2] , dan wel de leningen aan haar, zijn afgewikkeld;
B wanneer de in privé aangehouden effectenportefeuille wordt verkocht;
C wanneer de vennootschap voldoende liquide middellen heeft.
(…)Voor de eenmanszaak is een vast jaarbedrag afgesproken dat in maandelijkse termijnen zou worden gefactureerd. Ik weet dat in 2010 een maandelijks bedrag is afgesproken van ongeveer € 400 ,-- en dat nadien, omdat wijlen mevrouw [geïntimeerde2] haar financiële situatie er niet zo rooskleurig uit zag, dit bedrag is verlaagd.
(…)
Doordat ik van deze afspraak kennis droeg en de jaarrekening van [geïntimeerde2] B.V. opgesteld diende te worden, heb ik in hoedanigheid van executeur aan de heer [naam2] verzocht om de jaarstukken en aangiften vennootschapsbelasting op te stellen voor de jaren dat deze nog niet waren gedaan. Ik heb hem vervolgens ook gevraagd mij de facturen te sturen voor de werkzaamheden die door B en J Belastingadviseurs B.V. zijn uitgevoerd en voor de werkzaamheden die reeds waren uitgevoerd maar in verband met de gemaakte afspraak nog niet waren gefactureerd.”
4.5
De verklaring en aantekening van [naam2] en de verklaring van [naam1] vinden daarnaast ook steun in de feitelijke gang van zaken als het gaat om de facturering na 27 april 2010. In lijn hiermee heeft B & J namelijk vanaf 29 april 2010 aan [geïntimeerde2] maandelijks rekeningen gestuurd: aanvankelijk van € 476 en vanaf 28 augustus 2010 van € 357, over 2011 van € 364,14, over 2012 van € 371,28, per 1 november 2012 van € 377,52, over 2014 van € 385,07, over 2015 van € 392,77, per 3 april 2015 van € 302,50, over 2016 van € 308,55, over 2017 van € 315,81, over 2018 van € 328,52, over 2019 van € 338,38 en vanaf 3 februari 2020 tot en met 3 juni 2020 van € 345,03, telkens inclusief btw en per maand. [8] [geïntimeerde2] heeft al deze rekeningen betaald [9] , behalve de beide laatste van 4 mei 2020 en 3 juni 2020.
4.6
Over de jaren 2014 tot en met 2018 heeft B & J voor de vennootschap de jaarlijkse aangiften vennootschapsbelasting ingediend, de jaarrekeningen opgesteld en de publicaties verzorgd. [10] Zij heeft daarvoor niet (aan de vennootschap) gedeclareerd tot 8 juli 2020, maar wel haar accountantskosten in de jaarrekeningen onder de kortlopende schulden opgenomen tot € 9.750 per eind 2018 [11] .
4.7
Met dit alles heeft B & J voldoende onderbouwd dat partijen destijds hebben afgesproken dat de werkzaamheden pas aan de vennootschap zouden worden gefactureerd en behoefden te worden betaald als de vennootschap voldoende liquide middelen zou hebben dan wel zou worden afgewikkeld. Afwikkeling lag na het overlijden van [geïntimeerde2] voor de hand voor deze pensioenvennootschap en [naam1] heeft toen, in lijn daarmee, om die facturen gevraagd.
Dat zou zijn afgesproken dat de vennootschap moest worden afgewikkeld door B & J heeft zij wel aangevoerd, maar niet onderbouwd, laat staan aangetoond. Het ligt ook niet voor de hand: waarom zou B & J alleen maar afrekenen als zij zelf de vennootschap liquideerde en niet wanneer een ander(-e accountant) dat zou doen? Maar anderzijds staat ook niet vast, zoals [geïntimeerden] aanvoeren, dat de vennootschap eerst moest zíjn (in plaats van worden) afgewikkeld. Ook dat ligt niet voor de hand: de facturen van B & J aan de vennootschap maken immers zelf al deel uit van hetgeen moest worden afgewikkeld.
4.8
[geïntimeerden] hebben wel aangevoerd dat de verklaring en het gedrag van [naam1] onbetrouwbaar zijn omdat hij de man achter B & J is, daar feitelijk beleidsbepaler is, bij betaling een achterliggend belang heeft, in wezen de procedure voor B & J voert en volgens een rechtbankvonnis in privé nog € 70.000 aan [geïntimeerde2] verschuldigd was wegens een geldlening. Maar de verklaring van [naam1] vindt voldoende steun in de andere hiervoor vermelde bewijsmiddelen. Al met al hebben [geïntimeerden] hier onvoldoende tegen ingebracht. De vorderingen zouden dus pas behoeven te worden betaald, dat wil zeggen opeisbaar worden, als de vennootschap voldoende liquide middelen zou hebben of zou worden (niet: zijn) afgewikkeld.
4.9
Na het overlijden van [geïntimeerde2] ( [in] 2020) zal de vennootschap, waarin alleen nog haar pensioen in eigen beheer en stamrecht zijn ondergebracht, vanzelfsprekend worden afgewikkeld. Dat maakte de facturen aan de vennootschap na het overlijden van [geïntimeerde2] in beginsel opeisbaar. De alternatieve opeisbaarheidsgrond (als de vennootschap voldoende liquide middelen zou hebben) behoeft dan geen bespreking meer.
4.1
Het beroep van [geïntimeerden] op verjaring van een vordering van B & J wegens werkzaamheden verricht in 2014 faalt omdat zo’n vijfjarige verjaring volgens artikel 3:307 lid 1 BW pas begint na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de vordering opeisbaar is geworden, dus pas op zijn vroegst ergens in 2020. Die vijf jaar zijn ook nu nog niet voorbij.
4.11
Tegen de achtergrond van de hiervoor vastgestelde feiten en bewijsmiddelen hebben [geïntimeerden] onvoldoende gemotiveerd weersproken dat B & J ook over de jaren 2014 tot en met 2018 de later, in 2020, in rekening gebrachte werkzaamheden voor de vennootschap daadwerkelijk heeft verricht.
de vergoeding was niet inbegrepen in de facturen aan de eenmanszaak
4.12
[geïntimeerden] stellen dat het loon voor de door B & J voor de vennootschap verrichte werkzaamheden was verdisconteerd in een vaste prijsafspraak met (de eenmanszaak van) [geïntimeerde2] van € 300 netto per maand. B & J erkent een vaste prijsafspraak met [geïntimeerde2] van € 300 netto per maand voor haar eenmanszaak, maar bestrijdt dat daarin ook het loon voor de werkzaamheden voor de vennootschap zou worden verdisconteerd.
4.13
Bij de beoordeling hiervan is het uitgangspunt dat een opdrachtnemer loon in rekening zal brengen aan zijn opdrachtgever, hier in de uitoefening van haar beroep of bedrijf. [12] Dus de vennootschap moet betalen voor de werkzaamheden die B & J voor en in de opdracht van haar heeft verricht; en [geïntimeerde2] moet betalen voor de werkzaamheden die B & J voor en in de opdracht van [geïntimeerde2] heeft verricht. Van de door [geïntimeerden] ingeroepen en door B & J gemotiveerd bestreden afwijkende afspraak (dat [geïntimeerde2] privé ook voor de werkzaamheden van B & J voor de vennootschap zou betalen en heeft betaald) rusten de stelplicht en bewijslast op [geïntimeerden] Niet alleen wringt dit verweer met de hierboven besproken opeisbaarheidsafspraak, maar in redelijkheid valt ook niet in te zien waarom [geïntimeerde2] in privé zou hebben willen betalen voor werkzaamheden ten behoeve van de vennootschap. [geïntimeerden] hebben bij de kantonrechter [13] wel bewijs aangeboden voor deze stelling, maar zij hebben, in strijd met hun stelplicht, niet aangevoerd wanneer en met wie de betrokken partijen dit dan zouden hebben afgesproken. Daarom wordt haar, in hoger beroep [14] in het algemeen herhaalde bewijsaanbod gepasseerd. De vennootschap zal dus loon moeten betalen voor de voor haar in haar opdracht verrichte werkzaamheden.
geen vaste prijsafspraak
4.14
Volgens B & J heeft [naam2] met [geïntimeerde2] een (min of meer) vast bedrag afgesproken van € 1.500 tot € 2.000 per maand voor de werkzaamheden voor de vennootschap. De tijdseenheid
“per maand”moet echter op een misverstand berusten omdat de activiteiten in de vennootschap in 2010 werden stilgelegd, waardoor er minder accountantswerkzaamheden nodig waren. Daar komt bij dat de aantekening van [naam2] van het gesprek van 27 april 2010 de tekst bevat:
“B.V wordt tussen € 1500,- en € 2000,- pj”. Per jaar dus. Dat het gaat om bedragen per jaar ligt ook wel voor de hand omdat B & J eerder in 2008 en 2010, toen [geïntimeerde2] haar werkzaamheden nog wel in de vennootschap had, zo rond de € 650 netto per maand aan de vennootschap declareerde. [15] Dit vindt wat betreft de verlaging van het bedrag (van € 650 per maand naar € 1.500 à € 2.000 per jaar) ook bevestiging in de facturen over 2014 tot en met 2018 aan de vennootschap van tussen de € 2.187,08 en € 2.343,04 per jaar. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof op 1 november 2022 heeft [naam2] ook in deze zin verklaard.
4.15
Een vaste prijsafspraak blijkt uit de aantekening van [naam2] echter niet, meer een indicatieve richting. B & J, op wie stelplicht en bewijslast van een prijsafspraak rusten, heeft daarvan geen bewijs aangeboden, zodat die niet is komen vast te staan en de daarop gebaseerde primaire vordering dus terecht tegen de vennootschap is afgewezen. Dat betekent echter niet dat de vennootschap helemaal niet hoeft te betalen voor de verrichte werkzaamheden.
de vennootschap moet gebruikelijk of redelijk loon betalen
4.16
Als loon is verschuldigd, maar de hoogte daarvan niet door partijen is bepaald, is de opdrachtgever (hier: de vennootschap) het op de gebruikelijke wijze berekende loon of, bij gebreke daarvan, een redelijk loon verschuldigd. [16] Uit het voorgaande blijkt dat die situatie zich hier voordoet: de vennootschap is loon verschuldigd voor de werkzaamheden van B & J, maar er is alleen maar een indicatieve range afgesproken. Daarmee komt de subsidiaire vordering tegen de vennootschap aan de orde.
4.17
B & J heeft haar werkzaamheden voor de rekeningen over 2014 tot en met 2018 (onvoldoende) weersproken gespecificeerd in 17,5 uren voor 2014, 17,25 uren voor 2015, 18,25 uren voor 2016, 22,25 uren voor 2017 en 17,5 uren voor 2018. [17] De daaruit voortgevloeide declaraties voor onder meer de jaarrekeningen en de omzetbelastingaangiften over die jaren [18] liggen in lijn met de geïndiceerde richtprijs van € 1.500 tot € 2.000 per jaar. Daarmee vormen die declaraties het op gebruikelijke wijze berekende loon en in ieder geval ook een redelijk loon. B & J heeft terzake (subsidiair) aanspraak gemaakt op € 8.787,50 te verhogen met 21% btw, in totaal € 10.632,87. Dit bedrag is dus verschuldigd door de vennootschap.
De daarover (ook in hoger beroep nog) gevorderde wettelijke rente is in de facturen aangezegd en verschuldigd veertien dagen na de facturen van 8 juli 2020, dus met ingang van 23 juli 2020.
4.18
Maar [geïntimeerde1] is daarvoor niet mede, laat staan hoofdelijk, aansprakelijk. Dat [geïntimeerde1] bestuurder van de vennootschap is (geworden) en erfgenaam van [geïntimeerde2] , zoals B & J aanvoert, is onvoldoende om hem hoofdelijk mede aansprakelijk te maken voor schulden van de vennootschap.
de twee facturen aan [geïntimeerde2] zijn niet verschuldigd
4.19
De beide facturen aan [geïntimeerde2] van 4 mei 2020 en 3 juni 2020 van € 345,03 inclusief btw vermelden, in lijn met het voorgaande, dat het gaat om een vast maandtarief voor de verrichte werkzaamheden. Dat gaat natuurlijk wel op voor een heel jaar(abonnement), maar niet voor een afgebroken jaar, zoals hier. Door het overlijden van [geïntimeerde2] [in] 2020 is de opdracht om voor haar eenmanszaak werkzaamheden uit te voeren in beginsel immers geëindigd [19] . Partijen hebben volgens B & J een vaste prijs van € 3.600 per jaar afgesproken, die in gelijke maandelijkse termijnen van € 300 werd betaald. De afgesproken prijs is dus gebaseerd op de werkzaamheden over een heel jaar, maar de werkzaamheden van een accountant zijn naar hun aard niet gelijkmatig verdeeld over het jaar. Met andere woorden: de hoogte van de gefactureerde bedragen en de omvang van de verrichte werkzaamheden lopen gedurende het jaar niet gelijk op. Tegen die achtergrond oordeelt het hof dat de vaste prijsafspraak alleen geldt voor hele jaren en niet voor het afgebroken jaar 2020.
4.2
Nu de vaste prijsafspraak voor 2020 niet geldt, ligt het voor de hand om te kijken naar de omvang van de werkzaamheden die B & J in dat jaar voor de eenmanszaak heeft verricht en de betalingen die de eenmanszaak in dat jaar heeft gedaan. Ook haar werkzaamheden voor de eenmanszaak van [geïntimeerde2] heeft B & J gespecificeerd [20] ; deze kwamen over 2012 tot en met 2017 neer op zo’n 55 à 66 uur per jaar, beliepen over 2018 82 uur, over 2019 47,5 uur en over 2020 niet meer dan 5,5 uur. Op basis van het door haar genoemde netto uurtarief van € 95 zou haar daarvoor € 632,23 inclusief btw toekomen over 2020. Zij had echter al meer dan dat bedrag bij haar eerdere facturen over 2020 in rekening gebracht en betaald gekregen. Daarom komt deze vordering niet aan B & J toe.
B & J heeft wel aangevoerd dat [naam1] en/of [geïntimeerde1] de facturen hebben geaccordeerd, maar heeft deze stelling, waarvan zij de bewijslast draagt, niet duidelijk toegespitst op de onderhavige twee facturen aan [geïntimeerde2] . Haar bewijsaanbod heeft (veeleer) betrekking op de facturen aan de vennootschap.
De vordering tot betaling van deze twee facturen zal daarom worden afgewezen.
buitengerechtelijke incassokosten, bewijsaanbod en conclusie
4.21
B & J heeft ook vergoeding van € 896,46 aan buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. Nu [geïntimeerde1] niet aansprakelijk is, behoeft hij die niet te betalen. B & J heeft de zaak aan een incassogemachtigde in handen gegeven en de vennootschap heeft de verschuldigdheid ervan niet bestreden. Daarom worden deze kosten ten laste van haar toegewezen over de hoofdsom van € 10.632,87, dus afgerond voor € 881 met rente.
4.22
Partijen hebben verder geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden moeten leiden. Daarom wordt hun bewijsaanbod gepasseerd.
4.23
Het hoger beroep slaagt dus grotendeels ten opzichte van de vennootschap. In zoverre zal het eindvonnis worden vernietigd en zullen de vorderingen, enigszins ingeperkt, worden toegewezen zoals hieronder vermeld.
Het hoger beroep mislukt jegens [geïntimeerde1] . In zoverre zal het eindvonnis worden bekrachtigd.
4.24
Omdat de vennootschap in overwegende mate in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof haar veroordelen tot betaling van de proceskosten zowel in hoger beroep als bij de kantonrechter.
Omdat B & J ten opzichte van [geïntimeerde1] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof B & J veroordelen in [geïntimeerde1] proceskosten in hoger beroep.
4.25
Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [21]
4.26
De veroordelingen in deze uitspraak tussen B & J en de vennootschap kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
in de zaak van B & J tegen de vennootschap:
5.1
vernietigt het eindvonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Amersfoort, van 6 april 2022 en beslist als volgt:
5.2
veroordeelt de vennootschap tot betaling aan B & J van € 10.632,87, vermeerderd met de wettelijke rente daarover met ingang van 23 juli 2020 tot de dag der voldoening, en tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 881;
5.3
veroordeelt de vennootschap tot betaling van de volgende proceskosten van B & J tot aan de uitspraak van de kantonrechter:
€ 1.013 aan griffierecht
€ 107,01 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan de vennootschap
€ 622 aan salaris van de advocaat van B & J (2 procespunten x oude liquidatietarief kanton € 311)
en tot betaling van de volgende proceskosten van B & J in hoger beroep:
€ 2.135 aan griffierecht
€ 110,41 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de appeldagvaarding aan de vennootschap
€ 3.035 aan salaris van de advocaat van B & J (2,5 procespunten x appeltarief II);
5.4
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
in de zaak van B & J tegen [geïntimeerde1] :
5.5
bekrachtigt dat eindvonnis;
5.6
veroordeelt B & J tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde1] in hoger beroep: € 429 aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde1] (0,5 procespunt x appeltarief I);
in beide zaken:
5.7
bepaalt dat alle proceskosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag en dat, als niet op tijd wordt betaald, die kosten worden verhoogd met de wettelijke rente;
5.8
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, A.W. Steeg en J.A. Koorevaar, is door de voorzitter ondertekend en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2024.

Voetnoten

1.producties 12 bij memorie van grieven
2.producties 16 bij memorie van grieven
3.producties 6 bij inleidende dagvaarding en beide laatste producties 16 bij memorie van grieven
4.producties 4 en productie 10 bij inleidende dagvaarding
5.De appeldagvaarding dateert van 1 juli 2022 en is dus tijdig uitgebracht.
6.productie 21 bij inleidende dagvaarding
7.productie 19 bij akte overlegging producties namens B & J van 15 augustus 2023
8.producties 16 bij memorie van grieven
9.productie 17 bij memorie van grieven
10.producties 3 bij inleidende dagvaarding en een producties 6 en 7 bij brief namens B & J van 27 december 2022
11.productie 3 bij inleidende dagvaarding, jaarrekening 2018, pagina 6
12.zie artikel 7:405 BW
13.in de conclusie van antwoord onder 5.1
14.in de memorie van antwoord onder 5.1
15.producties 18 en 19 bij inleidende dagvaarding
16.aldus artikel 7:405 lid 2 BW
17.productie 10 bij memorie van grieven en productie 14 bij memorie van grieven
18.in productie 3 bij de inleidende dagvaarding en productie 11 bij memorie van grieven
19.op grond van artikel 7:410 lid 1 BW
20.productie 15 bij memorie van grieven
21.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.