ECLI:NL:GHARL:2024:1409

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 februari 2024
Publicatiedatum
27 februari 2024
Zaaknummer
200.326.036
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de gezamenlijke woning en vergoedingsrechten na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verdeling van de gezamenlijke woning van partijen na hun echtscheiding. De vrouw, die in hoger beroep is gekomen, heeft grieven ingediend tegen de eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had bepaald dat de man een vergoedingsrecht van € 191.826,70 op de vrouw had vanwege voorhuwelijkse investeringen in de woning. De vrouw betwistte deze beslissing en stelde dat de kosten van de verbouwing en de woning gelijkelijk verdeeld moesten worden. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar verzoek tot toedeling van de woning en de energiekosten, maar heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover het gaat om de vergoedingsrechten. Het hof heeft bepaald dat de vrouw een vordering van € 32.501,81 op de man heeft, en dat de netto-opbrengst van de verkoop van de woning gelijkelijk verdeeld moet worden. De uitspraak benadrukt de toepassing van het Nederlands recht en de regels omtrent de beperkte gemeenschap van goederen, waarbij voorhuwelijkse investeringen en schulden niet in de gemeenschap vallen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.326.036
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 519989)
beschikking van 27 februari 2024
inzake
[verzoekster],
die woont in [woonplaats1] ,
die een verzoek in hoger beroep doet,
en ook bij de rechtbank optrad als verzoekster,
hierna: de vrouw,
advocaat: voorheen mr. A.G. Hendriks, nu mr. M.L. Spekschoor,
en
[verweerder],
die woont in [woonplaats1] ,
en bij de rechtbank nevenvoorzieningen heeft verzocht,
hierna: de man,
advocaat: mr. J.F.M. van Weegberg.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 10 januari en 12 oktober 2022 en 26 januari 2023 (laatstgenoemde beschikking ook: de bestreden beschikking), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 24 april 2023;
- het verweerschrift;
- een journaalbericht van mr. Hendriks van 3 november 2023 met producties;
- een journaalbericht van mr. Van Weegberg van 8 november 2023.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 23 november 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De man is ook bijgestaan door [de tolk] , tolk in de Engelse taal.

3.De feiten

3.1
De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit en de man de Deense.
3.2
Partijen hebben op 9 juni 2017 ieder voor de helft de eigendom verkregen van de woning aan de [adres1] in [woonplaats1] (hierna: de woning).
3.3
Partijen zijn [in] 2018 in [woonplaats1] gehuwd. Niet is gebleken dat zij voorafgaand of tijdens het huwelijk huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt. Partijen zijn daarom gehuwd in de wettelijke, beperkte gemeenschap van goederen. Ook is niet gebleken dat zij gedurende hun samenwoning een samenlevingscontract hebben opgesteld.
3.4
Op 1 december 2017 hebben partijen een stuk grond gekocht dat naast het perceel van hun woning ligt. Zij hebben dit stuk grond inmiddels bij de tuin van de woning getrokken zodat het daar nu een geheel mee vormt.
3.5
De vrouw heeft op 2 april 2021 een verzoek tot echtscheiding ingediend.
3.6
De rechtbank heeft bij (tussen)beschikking van 12 oktober 2022 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en verder – voor zover het over de vermogensrechtelijke afwikkeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap gaat – de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap als volgt vastgesteld:
- de woning wordt verkocht en met de verkoopopbrengst worden de op de woning rustende hypothecaire geldlening bij [naam1] NV en de verkoopkosten voldaan, waarna ieder van partijen voor de helft gerechtigd is tot de resterende overwaarde, rekening houdend met de aan hen toekomende vergoedingsrechten;
- de toename van de banksaldi van de bankrekeningen van partijen in de periode van 26 november 2018 tot 2 april 2021 wordt bij helft tussen hen verdeeld;
- de inboedelgoederen in de woning en de sieraden worden in onderling overleg tussen partijen verdeeld, zonder dat hierdoor enig vergoedingsrecht zal ontstaan;
- deelt de Seat Ibiza met kenteken [kenteken] toe aan de man, zonder dat hierdoor enig vergoedingsrecht zal ontstaan.
Ook is bepaald dat
- partijen, in de periode van hun fiscaal partnerschap, de belastingteruggaven bij
helfte moeten verdelen en ieder voor de helft draagplichtig zijn voor belastingschulden in die periode;
- partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de
eigenaarslasten van de woning;
  • de man een vergoedingsrecht toekomt jegens de gemeenschap van € 6.700;
  • de man een vergoedingsrecht toekomt jegens de vrouw van € 3.291, voor zover de
gelden van de aannemer niet al betrokken zijn bij de verdeling van de banksaldi van partijen;
Vervolgens is de beslissing ten aanzien van het door de man gestelde vergoedingsrecht samenhangend met zijn voorhuwelijkse investeringen in de woning aangehouden en zijn partijen op dit punt in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten en hun standpunten hierover nader toe te lichten, met – zoals de rechtbank onder rov. 3.37. heeft overwogen – de aanbeveling dat partijen een onderscheid maken tussen de voorhuwelijkse investeringen ten behoeve van de koop van de woning en overige uitgaven voor die woning.
Tot slot heeft de rechtbank verklaard dat van deze tussenbeschikking – voor zover er definitief is beslist – hoger beroep kan worden ingesteld en de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.7
Het huwelijk van partijen is [in] 2023 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 12 oktober 2022.
3.8
Bij (eind)beschikking van 26 januari 2023 heeft de rechtbank, onder uitvoerbaar bij voorraadverklaring, bepaald dat de man een vergoedingsrecht toekomt tegenover de vrouw van € 191.826,70. Verder is de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar aanvullende verzoeken voor wat betreft de draagplicht bij helfte voor de kosten van herstel van de verwarming en de lekkage van de woning (verzoek onder II), de draagplicht van de man voor de kosten van het inschakelen van een expert en het beantwoorden aan de voorwaarden van de verzekering om de schadeherstel te komen (verzoek onder III) en de draagplicht bij helfte voor de energiekosten (verzoek onder IV). Tot slot is het aanvullende verzoek van de vrouw (onder I) om primair de woning aan haar toe te wijzen, subsidiair vergoedingen van haar investeringen in de woning aan haar toe te kennen, waarna de resterende opbrengst bij helfte moet worden verdeeld, meer subsidiair bepalen dat de voorhuwelijkse investeringen van partijen in de woning niet in de beperkte gemeenschap zijn gevallen en dat vanuit de opbrengst van de woning aan beiden een vergoeding toekomt, waarna de resterende opbrengst bij helfte moet worden verdeeld, afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vrouw is met achttien (I. tot en met XVIII) grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vrouw verzoekt vernietiging van de bestreden beschikking voor zover daarin de verzoeken van de vrouw tot de verdeling van de woning en het aan haar toekomende vergoedingsrecht zijn afgewezen en door de rechtbank is bepaald dat aan de man tegenover de vrouw een vergoedingsrecht van € 191.826,70 toekomt, en ook voor zover de vrouw niet-ontvankelijk is verklaard in haar verzoek om een nevenvoorziening te treffen ten aanzien van de energielasten van de woning. Zij verzoekt dat het hof, opnieuw rechtsprekend, zal bepalen:
I.
primair
dat de opbrengst van de woning na aflossing van de op de woning rustende hypothecaire geldlening en na voldoening van de met de verkoop samenhangende kosten, tussen partijen bij helfte wordt verdeeld, dan wel de vrouw de woning overneemt onder voorwaarde van ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheek van de man en betaling aan de man van de helft van de waarde van de woning na aftrek van de resterende hypotheekschuld, of;
subsidiair
dat de schulden over en weer van partijen uit hoofde van hun voorhuwelijkse investeringen in de woning in de beperkte gemeenschap zijn gevallen;
dat vanuit de opbrengst van de woning na aflossing van de op de woning rustende hypothecaire geldlening en na voldoening van de met de verkoop samenhangende kosten € 77.884,10 voor haar voorhuwelijkse investeringen uit privémiddelen en € 17.049,33 voor haar investeringen uit privémiddelen tijdens het huwelijk aan de vrouw en € 191.826,70 voor zijn voorhuwelijkse investeringen en € 6.700 voor zijn huwelijkse investeringen uit privémiddelen aan de man zal worden vergoed, waarna partijen de resterende opbrengst bij helfte delen, dan wel de vrouw de woning overneemt onder voorwaarde van ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheek en betaling aan de man van € 191.826,70 voor zijn voorhuwelijkse investeringen en € 6.700 voor zijn huwelijkse investeringen uit privémiddelen alsmede de helft van de resterende overwaarde na aftrek van de hypotheek en van de vergoeding aan de vrouw van € 77.884,10 voor haar voorhuwelijkse investeringen en € 17.049,33 voor haar investeringen uit privémiddelen tijdens het huwelijk;
meer subsidiair
dat de schulden over en weer uit hoofde van hun voorhuwelijkse investeringen in de woning niet in de beperkte gemeenschap zijn gevallen;
dat vanuit de opbrengst van de woning na aflossing van de op deze woning rustende hypothecaire geldlening en na voldoening van de met de verkoop samenhangende kosten een bedrag van € 155.768,20 voor haar voorhuwelijkse investeringen uit privémiddelen en een bedrag van € 17.049,22 voor haar investeringen uit privémiddelen tijdens het huwelijk aan de vrouw een bedrag van € 383.653,40 en € 6.700 voor zijn huwelijkse investeringen uit privémiddelen aan de man zal worden vergoed, waarna partijen de resterende opbrengst bij helfte delen, dan wel de vrouw de woning overneemt onder voorwaarden van ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheek en betaling aan de man van € 383.653,40 voor zijn voorhuwelijkse investeringen en € 6.700 voor zijn huwelijkse investeringen uit privémiddelen alsmede de helft van de resterende overwaarde na aftrek van de hypotheek en van de vergoeding van de vrouw van € 155.768,20 voor haar voorhuwelijkse investeringen en van € 17.049,33 voor haar investeringen uit privémiddelen tijdens het huwelijk.
II.
dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de energiekosten van de woning per ingang van het nieuwe energiecontact (5 oktober 2022).
4.2
De man voert verweer en hij verzoekt het hof om de vrouw bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel haar beroepschrift ongegrond te verklaren, althans haar verzoeken af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

IPR: rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
De rechtbank heeft ambtshalve vastgesteld dat aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt ten aanzien van het echtscheidingsverzoek en de nevenvoorzieningen. Het hof onderschrijft dat oordeel.
5.2
Tegen het oordeel van de rechtbank dat Nederlands recht het huwelijksvermogensregime beheerst is door geen van partijen een grief geformuleerd. De appelrechter is gebonden aan dit oordeel van de rechter in eerste instantie (HR 11 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:394 en HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1525). Dat betekent dat het hof, net als de rechtbank, Nederlands recht zal toepassen.
ontvankelijkheid
5.3
Het hof zal allereerst beoordelen of de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek in hoger beroep geformuleerd onder I.
primairvoor zover dat ziet op toedeling van de woning aan de vrouw. Op dat deel van het verzoek van de vrouw in hoger beroep is door de rechtbank bij beschikking van 12 oktober 2022 al beslist, en in zoverre is die tussenbeschikking voor wat betreft dit onderdeel een eindbeschikking op grond waarvan binnen drie maanden na 12 oktober 2022 hoger beroep had moeten worden ingesteld. Het hoger beroepschrift van de vrouw dateert van 24 april 2023 en is dus buiten de termijn ingediend. Omdat van een verschoonbare termijnoverschrijding niet is gebleken zal het hof de vrouw ten aanzien van dat deel van haar beroep (grief XV) niet-ontvankelijk verklaren.
procesrechtelijk
5.4
De vrouw heeft bij journaalbericht van 3 november 2023 aanvullende stukken in het geding gebracht, met daarbij een toelichting van acht pagina’s in een brief. De man heeft daartegen bezwaar gemaakt. Op grond van artikel 347 lid 1 Rv moeten in hoger beroep alle verzoeken en de gronden waarop zij berusten in één schriftstuk worden geconcentreerd. Op deze in beginsel strakke regel zijn in de rechtspraak van de Hoge Raad uitzonderingen aanvaard, maar deze uitzonderingen doen zich hier niet voor. In het stuk herhaalt de vrouw deels wat zij in haar hoger beroepschrift al heeft gesteld en formuleert zij deels nieuwe gronden die in het verlengde liggen van de al eerder aangevoerde grieven. Het hof oordeelt dat de brief behorend bij het journaalbericht van 3 november 2023 in strijd is met de twee-conclusie-regel en de goede procesorde en daarom niet toelaatbaar. De producties zijn tijdig ingediend en worden wel toegelaten.
peildata
5.5
Vaststaat dat als peildatum voor de omvang van de gemeenschap de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, te weten 2 april 2021, geldt.
5.6
Voor de bepaling van de waarde bij de verdeling moet worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling. Van deze hoofdregel wordt weliswaar afgeweken, indien partijen anders zijn overeengekomen of uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen beheersen anders voortvloeit, maar daarvan is hier niet gebleken.
grieven I, IV, V en XIV (vordering/vergoedingsrecht man ter zake van voorhuwelijkse investering in de woning)
5.7
De vrouw is het niet eens met de beslissing van de rechtbank dat de man vanwege het aanwenden van voorhuwelijks vermogen bij de aankoop van de gemeenschappelijke woning van partijen een vergoedingsrecht van € 191.826,70 op haar heeft. Zij voert aan dat de rechtbank met haar beslissing op dit punt buiten de grenzen van de partijautonomie is getreden door in de eindbeschikking artikel 6:10 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) als grondslag voor het vergoedingsrecht van de man te nemen. Het gaat hier om een vordering met betrekking tot een goed (de woning) dat partijen al voor het huwelijk gezamenlijk toebehoorde. De rechtbank had dan ook moeten overwegen dat de schuld die aan de kant van de vrouw tegenover de vordering van de man staat, door het aangaan van het huwelijk in de beperkte gemeenschap van goederen van partijen is gevallen. Deze schuld is dus een gemeenschapsschuld geworden die over en weer voor de helft voor rekening van de ander komt (artikel 1:94 lid 7 BW). Als er al een vergoedingsrecht voor de man tegenover de vrouw wordt aangenomen op grond van artikel 6:10 lid 2 BW, dan kan dat niet hoger zijn dan € 95.913,35. Tegenover de gemeenschap bedraagt het vergoedingsrecht € 191.826,70. De man voert verweer.
5.8
Partijen zijn gehuwd na 1 januari 2018, zodat de Wet van 24 april 2017 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de Faillissementswet om de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken (Wet beperking wettelijke gemeenschap van goederen) van toepassing is op het huwelijksvermogen. In de beperkte gemeenschap van goederen vallen gemeenschappelijke bezittingen die partijen al samen hadden en de daarbij behorende schulden. Het overige voorhuwelijkse vermogen en alle schenkingen en erfenissen die tijdens het huwelijk zijn verkregen blijven buiten de gemeenschap van goederen en zijn daarmee dus privévermogen. De vraag is wat dit betekent voor het vergoedingsrecht van de man op de vrouw.
5.9
Vaststaat dat de man voor het huwelijk de gehele koopsom (inclusief de kosten koper) voor de gezamenlijke woning van in totaal € 383.769,50 uit zijn privévermogen heeft betaald. De rechtbank heeft geoordeeld dat artikel 1:87 BW op voorhuwelijkse investering(en) niet van toepassing is. Tegen dat oordeel is geen grief geformuleerd zodat dit als vaststaand moet worden beschouwd.
5.1
De man heeft vóór het huwelijk de gehele koopsom van de gezamenlijke woning betaald. Dat was een hoofdelijke schuld van ieder van hen. De vrouw is op grond van artikel 6:10 BW gehouden bij te dragen voor het gedeelte dat haar aangaat: de helft. Op het moment van levering van de woning en betaling van de koopsom kreeg de man een vordering op de vrouw voor een bedrag van de helft van € 383.769,50, dat is € 191.826,70. Die vordering van de man is niet in de gemeenschap gevallen omdat het voorhuwelijks privévermogen van de man betreft. Partijen verschillen van mening of de schuld van de vrouw aan de man ook buiten de gemeenschap is gebleven. De man stelt dat dit het geval is, de vrouw stelt daarentegen dat haar schuld aan de man een schuld is betreffende een goed dat voor het sluiten van het huwelijk al gemeenschappelijk was en dat die schuld daarom op grond van artikel 1:94 lid 7 BW tot de gemeenschap is gaan behoren.
5.11
Het hof is van oordeel dat de schuld van de vrouw van € 191.826,70 niet in de gemeenschap is gevallen en zal hierna uitleggen waarom. Voor het standpunt van de vrouw spreekt de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken I 2016/17 33987 C pagina 4) waarin de initiatiefnemers tot de wet erop wijzen dat de vordering die een van de echtgenoten op de andere heeft omdat hij bij de verkrijging vóór het huwelijk van een op beider naam verkregen woning meer heeft ingebracht dan de andere echtgenoot, een goed is dat dat tot het voorhuwelijks vermogen behoort en dus niet in de gemeenschap valt. De schuld daarentegen is aan de zijde van de andere echtgenoot te kwalificeren als een schuld die is ontstaan bij de verwerving van zijn onverdeeld aandeel in het gemeenschappelijke goed, en dus een schuld betreffende een gemeenschappelijk goed die in de gemeenschap valt als bedoeld in artikel 1:94 lid 7 BW. Dit standpunt van de initiatiefnemers komt het hof echter niet juist voor.
5.12
De gegeven toelichting laat zich namelijk niet goed rijmen met andere opmerkingen uit de wetstoelichting. Zo vermeldt de parlementaire geschiedenis in Kamerstukken II 2015/16, 33987, 16, p. 2 en 3 dat het bij schulden betreffende voorhuwelijkse gemeenschapsgoederen concreet gaat om schulden van vóór het huwelijk die zijn aangegaan
ten behoeve vande eenvoudige gemeenschap. De onderlinge schuld is echter geen schuld die ten behoeve van de gemeenschap, en dus ten behoeve van beide deelgenoten is aangegaan, maar juist ten behoeve van één van hen. In de literatuur wordt eveneens bepleit dat de schuld aan de deelgenoot die meer heeft ingebracht niet kwalificeert als een schuld betreffende voorhuwelijkse gemeenschapsgoederen in de zin van art. 1:94 lid 7 BW en daarom, net zoals de vordering van de deelgenoot die meer heeft ingebracht, niet tot de gemeenschap behoort. Het hof sluit zich bij die opvatting aan. Dit betekent dat de schuld van de vrouw aan de man niet in de gemeenschap is gevallen.
grieven VI tot en met XIII en XVI (vordering vrouw ter zake van voorhuwelijkse en huwelijkse investeringen)
5.13
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan haar geen vergoedingsrecht toekomt voor de door haar gestelde voorhuwelijkse investeringen in de verbouwing/renovatie van de woning (grief VI). Volgens de rechtbank vallen onder de werking van artikel 3:172 BW uitsluitend uitgaven voor het gewoon onderhoud of behoud van de woning die geen uitstel konden lijden (grief VII) en vallen uitgaven ter verbetering van de woning niet onder deze bepaling (grief VIII). Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat uit wat door partijen is gesteld niet valt af te leiden met welk doel de door hen gestelde uitgaven voor de woning zijn gedaan (grief IX) en dat uit de stellingen en processtukken niet is af te leiden in hoeverre daadwerkelijk privévermogen aan de uitgaven is besteed (grief X), zodat niet kon worden vastgesteld of sprake was van uitgaven als bedoeld in artikel 3:172 BW waarin partijen niet in evenredigheid hebben bijgedragen (grief XI). Volgens de rechtbank heeft de vrouw onvoldoende gesteld over haar investeringen in de verbouwing/renovatie van de woning tijdens het huwelijk (XII) en heeft zij geen standpunt ingenomen over de verhouding tussen de investeringen van haarzelf en van de man en heeft zij niet heeft gesteld of en zo ja met welk bedrag de waarde van de woning door die investeringen is gestegen of gedaald (grief XIII). De rechtbank heeft tot slot ten onrechte het subsidiaire en meer subsidiaire verzoek van de vrouw afgewezen (grief XVI).
De man voert verweer.
5.14
Beide partijen hebben desgevraagd ter zitting verklaard dat in de voorhuwelijkse periode tijdens de samenwoning sprake is geweest van een grootscheepse verbouwing voor een aanzienlijk bedrag. De man heeft op de mondelinge behandeling verklaard dat het om ongeveer € 220.000 gaat, de vrouw schat de investeringen op € 200.000. Nu de precieze omvang van de verbouwing niet nader is vast te stellen en geen van de partijen een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod doet, zal het hof de kosten van de verbouwing schatten op € 210.000. Voor zover de inbreng van de ene deelgenoot bij de financiering van de verbouwing groter is geweest dan de inbreng van de ander is een vordering ontstaan van de deelgenoot die meer heeft bijgedragen dan de helft van dit bedrag. Aangezien deze vordering dan is ontstaan voorafgaand aan het huwelijk, betreft dit ook een vordering die tot het privévermogen behoort van de echtgenoot die meer heeft bijgedragen. De schuld van de andere echtgenoot die daar tegenover staat, merkt het hof aan als een schuld die is aangegaan ten behoeve van een gemeenschappelijk goed. Dit is dus een andere situatie dan die waarin het gaat om de financiering voor de verwerving van een aandeel in een gemeenschappelijk goed van één de deelgenoten waaraan de andere deelgenoot heeft bijgedragen (zie hiervoor onder 5.12).
5.15
Uit de wijze waarop partijen hebben geprocedeerd valt moeilijk af te leiden welke investeringen exact door wie van de deelgenoten is gedaan. Het hof heeft uit het de veelheid aan (slechts in beperkte mate relevante) stellingen en stukken het volgende kunnen destilleren. De man had aanvankelijk geen bankrekening in Nederland. Daarom werd een bankrekening van de vrouw bij [de bank1] , eindigend op [nummer1] gebruikt om betalingen aan bouwmarkten en aannemers te verrichten. Beide partijen hebben geld naar die rekening overgemaakt. In ieder geval heeft de vrouw van haar bankrekening ook rechtstreeks facturen voor de verbouwing betaald. Het hof neemt op grond van de stukken aan dat partijen, naast het bedrag van € 135.200 dat zij samen van [de bank2] hebben geleend, ook nog € 75.000 aan eigen middelen in de verbouwing hebben gestoken. Het hof is van oordeel dat geen van partijen heeft aangetoond met welk bedrag ieder van partijen dat heeft gedaan, zodat aangenomen moet worden dat zij ieder voor de helft hebben bijgedragen aan de verbouwing, deels met gezamenlijk geleend geld en deels met eigen geld.
5.16
De vrouw heeft door middel van het overleggen van de nota van afrekening van 2 februari 2018 aangetoond dat zij van de gezamenlijke lening bij [de bank2] van € 135.200 een bedrag van € 65.003,61 heeft afgelost. Voor die lening was op het huis van de vrouw aan de [adres2] een recht van hypotheek gevestigd. Bij de verkoop en levering van dat huis is voormeld bedrag afgelost uit de verkoopopbrengst. Dit betekent dat uit het vermogen van de vrouw een gedeelte van de schuld die partijen samen aan [de bank2] is afgelost. In verband daarmee had zij, ook op grond van artikel 6:10 BW ten tijde van het sluiten van het huwelijk een vordering op de man van de helft van het bedrag van de aflossing, of te wel € 32.501,81.
5.17
Het hof is van oordeel dat zowel de vordering van de vrouw op de man, als de schuld van de man aan de vrouw van € 32.501,81 niet in de gemeenschap is gevallen waarin partijen na het ontstaan van die rechten zijn gehuwd. Als de schuld van de man aan de vrouw op grond van artikel 1:94 lid 7 BW tot de beperkte gemeenschap zou gaan behoren, heeft dit tot gevolg dat zijn draagplicht in de onderlinge verhouding met de vrouw voor de helft wordt verminderd. Naar de opvatting van het hof heeft de wetgever deze incongruentie waarbij de meerinbreng van – in dit geval – de vrouw wordt gehalveerd, niet voor ogen gehad. Het overgrote deel van de echtgenoten zal niet weten en niet wensen dat het aangaan van een huwelijk zonder het maken van huwelijkse voorwaarden tot dit gevolg zal leiden, terwijl de wetgever juist heeft gemeend met de invoering van de beperkte gemeenschap van goederen de noodzaak tot het aangaan van huwelijkse voorwaarden te verminderen. Op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en de billijkheid dient de schuld van de man aan de vrouw buiten het bereik van de beperkte gemeenschap te blijven.
5.18
De vrouw heeft gesteld dat partijen ten tijde van de aankoop van de woning hebben afgesproken dat de man de koopprijs van het huis zou betalen en de vrouw de verbouwing daarvan. Daaruit volgt volgens haar dat partijen ieder voor 50% gerechtigd zijn tot de netto-opbrengst na verkoop. De man betwist de afspraak, en de stelling van de vrouw is, gelet op die betwisting en de omstandigheden van het geval, waaronder het verschil tussen de financiële opoffering van ieder van hen, onvoldoende gemotiveerd. Ook het beroep van de vrouw op de beperkende werking redelijkheid en billijkheid voldoet op geen enkele wijze aan de hoge motiveringseisen die daaraan gesteld worden. Deze grieven falen.
5.19
De beslissing van de rechtbank dat de woning verkocht moet worden blijft gehandhaafd (r.o. 5.3). Na verkoop van de woning moeten partijen de vorderingen die zij over en weer op elkaar hebben verrekenen. Ieder van partijen komt toe de helft van de netto verkoopopbrengst na aflossing van de hypothecaire lening aan ieder der partijen. De man heeft een vordering op de vrouw van € 191.826,70 en de vrouw heeft een vordering op de man van € 32.501,81.
grieven XVII en XVIII (energiekosten)
5.2
Voor wat betreft de kosten ter zake van de verwarming en de lekkage van de woning en de kosten van het inschakelen van de externe expert voor het verwarmingssysteem (zie in eerste aanleg de aanvullende verzoeken van de vrouw onder II en III) heeft de vrouw deze verzoeken in hoger beroep niet gehandhaafd en ook heeft zij gesteld dat zij geen belang meer heeft bij deze verzoeken. Voor wat betreft de in hoger beroep verzochte draagplicht bij helfte voor de energiekosten van de woning is het hof van oordeel dat het verzoek van de vrouw niet als een nevenvoorziening als bedoeld in artikel 827 lid 1 onder g Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan worden aangemerkt. De vrouw is na ontbinding van de gemeenschap op 5 oktober 2022 een nieuw energiecontract aangegaan. Het verzoek van de vrouw vertoont dan ook onvoldoende samenhang met de gemeenschap. Zij is niet-ontvankelijk in haar verzoek.
5.21
Nu het hoger beroep mede strekt tot herstel van eventuele procedurele gebreken (de zogenoemde herstelfunctie van het hoger beroep), heeft de vrouw geen belang bij een inhoudelijk oordeel over de grieven II en III.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, missen de grieven II en III belang, falen de grieven I, IV, V, XIV, XVII en XVIII, slagen de grieven VI tot en met XIII en XVI voor een deel en is grief XV ten onrechte voorgesteld. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, deels bekrachtigen en deels vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
7.1
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk voor zover het hoger beroep strekt tot de toedeling van de echtelijke woning aan de vrouw en de draagplicht voor de energielasten;
7.2
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 26 januari 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
7.3
bepaalt dat de vrouw een vordering heeft op de man van € 32.501,81;
7.4
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.5
bekrachtigt de beschikking voor het overige;
7.6
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, H. Phaff en L. Hamer, bijgestaan door mr. G.J. Heuvelink als griffier, en is op 27 februari 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.