ECLI:NL:GHARL:2024:1288

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 februari 2024
Publicatiedatum
21 februari 2024
Zaaknummer
22/1070 en 23/578
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake forensenbelasting door belanghebbende tegen de gemeente Ameland

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslagen forensenbelasting die aan belanghebbende zijn opgelegd door de gemeente Ameland voor de jaren 2019 en 2020. De heffingsambtenaar had aan belanghebbende een aanslag opgelegd voor het jaar 2019 van € 107.362,50 en voor het jaar 2020 van € 226,68. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de heffingsambtenaar handhaafde de aanslagen. De rechtbank Noord-Nederland verklaarde de beroepen van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 19 december 2023 werd het geschil besproken, waarbij belanghebbende en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de heffingsambtenaar. Het Hof oordeelde dat er geen anticumulatiebepaling in de verordening voor forensenbelasting was opgenomen, en dat er geen toeristenbelasting was geheven. Belanghebbende stelde dat hij niet had ingestemd met de wijze van formaliseren van de aanslag, maar het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet had aangetoond dat belanghebbende had ingestemd met de verlegging van de heffing.

Het Hof verklaarde het hoger beroep inzake de aanslag forensenbelasting 2019 gegrond en verminderde de aanslag tot € 107.055,75. Het hoger beroep inzake de aanslag forensenbelasting 2020 werd ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende, die in totaal op € 4.120 werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en belanghebbende werd geïnformeerd over de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers BK-ARN 22/1070 en 23/578
uitspraakdatum: 20 februari 2024
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 3 mei 2022, nummer LEE 21/565 en van 19 januari 2023, nummer LEE 22/756, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
de gemeente Ameland(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 31 juli 2020 aan [naam1] (hierna: [naam1] ) voor het jaar 2019 een aanslag in de forensenbelasting opgelegd van € 107.362,50.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar van 30 december 2020 de aanslag gehandhaafd.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 15 juli 2021 aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag in de forensenbelasting opgelegd van € 226,68.
1.4.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar van 17 december 2021 de aanslag gehandhaafd.
1.5.
Belanghebbende is tegen de – onder 1.2 en 1.4 genoemde – uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraken van 3 mei 2022 (inzake 2019) en 19 januari 2023 (inzake 2020) ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft verweerschriften ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2023. De onderhavige zaken zijn ter zitting gelijktijdig en gezamenlijk behandeld met de zaak van belanghebbende met procedurenummer BK-ARN 23/577. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en mr. H.W. de Willigen, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de heffingsambtenaar [naam2] , bijgestaan door [naam3] .

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende had in de jaren 2019 en 2020 zijn hoofdverblijf in [woonplaats] . In die jaren was belanghebbende eigenaar van een stacaravan (hierna: de stacaravan) die hij had geplaatst op een door hem van [naam1] gehuurde jaarplaats op [naam4] (hierna: het vakantiepark) in de gemeente Ameland. De stacaravan beschikte over een toilet-, kook- en wasvoorziening, en was aangesloten op gas, water, elektriciteit en riolering. Belanghebbende hield de stacaravan in de jaren 2019 en 2020 op meer dan 90 dagen beschikbaar voor zichzelf en zijn gezinsleden en heeft de stacaravan in deze jaren niet verhuurd.
2.2.
Belanghebbende heeft ter zake van het plaatsen van de stacaravan op de jaarplaats op 20 oktober 2007 een overeenkomst gesloten met [naam1] . De overeenkomst luidt, zover van belang, als volgt:
“Ondergetekenden:
1. De recreatieondernemer 2. De recreant
[naam1] naam: [belanghebbende]
(…)
komen op 20 oktober overeen, dat de recreant het recht verkrijgt voor recreatieve doeleinden een kampeermiddel te plaatsen op een door de ondernemer aan te wijzen plaats.
type caravan: plaatsr: [nummer1] voor max.6 personen
De mede-eigenaren van de caravan staan vermeld onder b., c. en d.
De overeenkomst wordt aangegaan voor de duur van 1 jaar, derhalve van 1 januari tot 31 december.
Het jaargeld bedraagt: € 1.675,-- exclusief b.t.w. en toeristenbelasting. (Prijspeil 2007)
Eigenaren: a. [belanghebbende]
(…)
N.B. Achteraf zal het werkelijke verbruik van gas, elektra en water in rekening worden gebracht onder aftrek van reeds vooruitbetaalde kosten. Tevens worden dan de kosten van rioolbelasting, verontreinigingsheffing, en eventueel andere belastingen en heffingen in rekening gebracht.
Alle niet expliciet genoemde kosten worden geacht te zijn inbegrepen.
De betaling van de jaarplaats dient te geschieden voor 1 april van elk jaar.
(…)”
2.3.
In de Verordening op de heffing en de invordering van forensenbelasting 2019 (respectievelijk 2020) van de gemeente Ameland (hierna voor beide jaren: de Verordening) is onder meer het volgende vermeld:
“Artikel 2 Belastbaar feit en belastingplicht
1. Onder de naam “forensenbelasting” wordt een directe belasting geheven van de natuurlijke personen, die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er op meer dan 90 dagen van het belastingjaar voor zichzelf of hun gezin een woning beschikbaar houden.”
2.4.
De heffingsambtenaar heeft, uit doelmatigheidsoverwegingen en op grond van een afspraak met [naam1] , aan laatstgenoemde een aanslag in de forensenbelasting voor het jaar 2019 opgelegd ter zake van 350 “Mobiele onderkomens vaste plaats” ten bedrage van € 107.362,50 (= € 306,75 x 350). In deze aanslag is een bedrag van € 306,75 begrepen in verband met het beschikbaar houden van de stacaravan door belanghebbende. Aan belanghebbende is voor het jaar 2020 een aanslag in de forensenbelasting opgelegd van € 226,68.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de aanslag in de forensenbelasting voor het jaar 2019 tot de juiste hoogte is opgelegd en of deze voor het jaar 2020 terecht is opgelegd.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend. Voor het jaar 2019 concludeert belanghebbende tot vermindering van de aanslag met € 306,75 tot een bedrag van € 107.055,75.
3.3.
De heffingsambtenaar beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ter zitting van het Hof hebben partijen eenparig verklaard dat tussen hen niet in geschil is dat belanghebbende bestuursrechtelijke rechtsmiddelen kan aanwenden tegen de met toepassing van artikel 64 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) aan [naam1] voor het jaar 2019 opgelegde aanslag in de forensenbelasting. Het Hof ziet geen aanleiding voor een ander oordeel.
4.2.
Belanghebbende stelt zich voor beide jaren op het standpunt dat ten onrechte forensenbelasting is geheven ter zake van het door hem beschikbaar houden van de stacaravan. Belanghebbende voert in dit verband in hoger beroep – los van zijn formele grond inzake artikel 64 van de AWR – uitsluitend aan, zo heeft hij ter zitting van het Hof bevestigd, dat hij uit een tweetal uitspraken van dit Hof (Hof Arnhem-Leeuwarden 16 maart 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:2285 en Hof Arnhem-Leeuwarden 19 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6291) afleidt dat in een geval als het onderhavige, waarin sprake is van een stacaravan geplaatst op gehuurde grond, toeristenbelasting is verschuldigd en geen forensenbelasting. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbendes gemachtigde desgevraagd verklaard dat als er geen sprake zou zijn van toeristenbelasting, terecht forensenbelasting zou zijn geheven. Naar het hof begrijpt, stelt belanghebbende daarmee dat niet (meer) in geschil is dat voldaan is aan het belastbaar feit en de belastingplicht zoals bepaald in artikel 2 van de Verordening, maar dat enkel de samenloop met de toeristenbelasting eraan in de weg staat dat forensenbelasting wordt geheven.
4.3.
Nu tussen partijen, naar het oordeel van het Hof gelet op de onder 2.1 vastgestelde feiten terecht, niet meer in geschil is dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 2 van de Verordening, ziet het Hof zich voor de vraag geplaatst of samenloop met de toeristenbelasting eraan in de weg staat dat forensenbelasting wordt geheven.
4.4.
Het Hof stelt vast dat in de Verordening geen anticumulatiebepaling (vrijstelling) is opgenomen, maar dat een dergelijk bepaling (wel) deel uitmaakt van de in de voor de gemeente Ameland toepasselijke verordening inzake de heffing van toeristenbelasting. Reeds daarom faalt het standpunt van belanghebbende dat hij dient te worden vrijgesteld van forensenbelasting. Ook doet zich de gestelde samenloop niet voor, nu niet in geschil is dat ter zake van het houden van verblijf in de stacaravan over de jaren 2019 en 2020 feitelijk geen toeristenbelasting is geheven. De verwijzing naar de jurisprudentie van dit Hof kan aan het voorgaande niet afdoen, reeds niet omdat het in die gevallen ging om verordeningen waarin de samenloopbepaling in de verordening inzake de heffing van forensenbelasting was opgenomen.
4.5.
Wat betreft het jaar 2019 heeft belanghebbende voorts gesteld dat in de aanslag ten onrechte een bedrag is begrepen in verband met het door belanghebbende beschikbaar houden van de stacaravan, omdat hij noch richting de heffingsambtenaar, noch richting [naam1] heeft ingestemd met deze wijze van formaliseren. De heffingsambtenaar heeft daar tegenover gesteld dat belanghebbende wel ermee heeft ingestemd richting [naam1] . Daartoe voert de heffingsambtenaar aan dat uit de bepaling in de – onder 2.2 genoemde – overeenkomst tussen belanghebbende en [naam1] dat eventueel andere belastingen en heffingen (dan de kosten van rioolbelasting en verontreinigingsheffing) bij belanghebbende in rekening worden gebracht, volgt dat belanghebbende heeft ingestemd met verlegging van de heffing van forensenbelasting naar [naam1] . In dit verband wijst de heffingsambtenaar op het feit dat belanghebbende het eind 2018 door [naam1] aan belanghebbende (reeds) doorberekende bedrag dat ziet op de (nog op te leggen) aanslag forensenbelasting 2019 heeft betaald.
4.6.
In artikel 64 van de AWR (tekst vanaf 1 januari 2016) is – voor zover van belang – het volgende bepaald:
“1. Ter bevordering van een doelmatige formalisering van de uit een belastingwet voortvloeiende schuld of van de op grond van een belastingwet op te leggen bestuurlijke boete kan de inspecteur afwijken van het overigens bij of krachtens de belastingwet bepaalde, indien:
a. de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige instemt met deze wijze van formaliseren”
4.7.
Naar het oordeel van het Hof wordt met de “belastingplichtige” als hiervoor genoemd, de eigenlijke belastingplichtige bij normale wetstoepassing – in dit geval van de Verordening – bedoeld. Tot 1 januari 2016 stelde artikel 64 van de AWR niet de eis dat het in afwijking van de belastingwet opleggen van een belastingaanslag aan een ander dan de belastingplichtige de instemming van die belastingplichtige behoefde, maar slechts dat degene aan wie de belastingaanslag wordt opgelegd moet instemmen. In de memorie van toelichting bij de wijziging van deze bepaling (TK, vergaderjaar 2015-2016, 34 305, nr. 3, p. 56) is vermeld dat uit de wetsgeschiedenis van de tot dan toe geldende bepaling niet blijkt dat met de zinsnede “degene aan wie de belastingaanslag wordt opgelegd” een specifieke beperking wordt beoogd en dat daarom wordt voorgesteld om deze zinsnede te vervangen door: de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige. Voor zover hieruit zou kunnen worden afgeleid dat het de bedoeling van de wetgever vanaf 1 januari 2016 nog steeds is dat enkel de instemming nodig is van degene van wie feitelijk wordt geheven (al dan niet zonder voorafgaande belastingaanslag), overweegt het Hof dat dit de duidelijke tekst van de wet, namelijk dat de belastingplichtige instemt, niet opzij kan zetten.
4.8.
Nu de heffingsambtenaar de aanslag heeft opgelegd met toepassing van artikel 64 van de AWR brengt een redelijke verdeling van de bewijslast met zich dat het aan de heffingsambtenaar is om, gelet op de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, aannemelijk te maken dat belanghebbende, die de eigenlijke belastingplichtige is, heeft ingestemd met deze wijze van formaliseren. De heffingsambtenaar is daarin, met hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd, niet geslaagd. Het Hof stelt daarbij voorop dat het betuigen van die instemming jegens de heffingsambtenaar moet zijn geschied. De heffingsambtenaar heeft niet gesteld dat daarvan sprake is. Voorts blijkt uit de tekst van de door de heffingsambtenaar genoemde bepaling in de – onder 2.2 genoemde – overeenkomst ook niet van een dergelijke instemming richting [naam1] . Hierin wordt immers in het geheel niet gerept over een verlegging van de heffing van forensenbelasting van belanghebbende naar [naam1] . Ook het feit dat belanghebbende een aan hem (alvast) doorberekend bedrag heeft betaald, leidt niet tot de conclusie dat belanghebbende heeft ingestemd met het opleggen van de aanslag aan [naam1] . Dit betreft enkel een privaatrechtelijke aangelegenheid tussen belanghebbende en [naam1] . Bovendien kan hieruit niet zonder meer worden afgeleid dat de reden om te betalen erin is gelegen dat hij instemde met deze wijze van formaliseren. Ook overigens heeft de heffingsambtenaar geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt die tot de conclusie leiden dat is voldaan aan het instemmingsvereiste.
4.9.
Voor dat geval is niet in geschil dat de aanslag forensenbelasting 2019 moet worden verminderd met € 306,75 tot € 107.055,75. In zoverre is het hoger beroep gegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep inzake de aanslag forensenbelasting 2019 gegrond en is het hoger beroep inzake de aanslag forensenbelasting 2020 ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep inzake de aanslag forensenbelasting 2019 gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 620 voor de kosten in de bezwaarfase (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting)  wegingsfactor 1  € 310), € 1.750 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 875) en € 1.750 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 875), ofwel in totaal op € 4.120.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank inzake de aanslag forensenbelasting 2020,
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank inzake de aanslag forensenbelasting 2019,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep inzake de aanslag forensenbelasting 2019 gegrond,
– vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag forensenbelasting 2019,
– vermindert de aanslag forensenbelasting 2019 tot € 107.055,75,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.120,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 49 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 136 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. J.W. Keuning en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2024.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (G.B.A. Brummer)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 21 februari 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.