In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die de heffing van forensenbelasting door de gemeente Midden-Drenthe heeft gehandhaafd. De heffingsambtenaar legde aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag in de forensenbelasting op, terwijl er geen toeristenbelasting was geheven. Belanghebbende, eigenaar van een gemeubileerde vakantiewoning, stelde dat hij recht had op vrijstelling van forensenbelasting omdat hij meende dat de door hem betaalde parkbijdrage een vergoeding voor verblijf inhield, wat volgens hem de heffing van toeristenbelasting rechtvaardigde. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting werd vastgesteld dat de vrijstelling voor forensenbelasting niet van toepassing was, omdat er geen toeristenbelasting was geheven. De heffingsambtenaar betwistte de stelling van belanghebbende dat er sprake was van schending van het gelijkheidsbeginsel, aangezien in andere gevallen van gebruikers van chalets en stacaravans wel toeristenbelasting was geheven. Het hof oordeelde dat de voorwaarden voor de vrijstelling niet waren vervuld en dat er geen sprake was van gelijke gevallen, waardoor het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet opging.
Uiteindelijk oordeelde het hof dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegekend. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan tegen deze beslissing.