ECLI:NL:GHARL:2024:1265

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 februari 2024
Publicatiedatum
21 februari 2024
Zaaknummer
21-002643-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en strafoplegging in verkeerszaak met betrekking tot snelheidsovertreding en rijbewijsinvordering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte was eerder vrijgesproken van twee tenlastegelegde feiten, maar het hof heeft dit vonnis vernietigd. De zaak betreft een snelheidsovertreding waarbij de verdachte op 11 oktober 2021 met een snelheid van ongeveer 86 km/u reed op een weg waar een maximumsnelheid van 30 km/u gold, in verband met wegwerkzaamheden. Daarnaast was de verdachte in overtreding omdat hij zijn motorrijtuig bestuurde terwijl zijn rijbewijs was ingevorderd. Het hof heeft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie beoordeeld en het verweer van de verdediging verworpen, dat het OM niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard op basis van het vertrouwensbeginsel. Het hof oordeelde dat er geen gerechtvaardigd vertrouwen was gewekt dat de verdachte niet vervolgd zou worden. De verdachte is uiteindelijk veroordeeld tot een geldboete van € 700,00, subsidiair 14 dagen hechtenis, en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 7 dagen, alsook een geldboete van € 200,00, subsidiair 4 dagen hechtenis voor het tweede feit. De uitspraak is gedaan in het kader van de verkeersveiligheid en de naleving van verkeersregels.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002643-22
Uitspraak d.d.: 20 februari 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 10 juni 2022 met parketnummer 96-280375-21 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
wonende te [woonadres] .

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 6 februari 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van de verdachte ter zake van hetgeen hem onder 1 en 2 is tenlastegelegd tot een geldboete van € 700,00, subsidiair 14 dagen hechtenis, alsmede tot een ontzegging van de rijbevoegd motorvoertuigen te besturen voor de duur van 7 dagen, met aftrek (feit 1) en tot een geldboete van € 200,00, subsidiair 4 dagen hechtenis (feit 2). Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. P. Koops, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter in de rechtbank Noord-Nederland heeft bij vonnis van 10 juni 2022 de verdachte vrijgesproken van het onder 1 en 2 tenlastegelegde.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing en strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 11 oktober 2021 om of omstreeks 14:52 uur te [pleegplaats] , gemeente [pleeggemeente] als bestuurder van een motorvoertuig (personenauto) op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, [weg] , geen gevolg heeft gegeven aan een verkeersteken dat een gebod of verbod inhoudt, immers in strijd met een bord A1 van bijlage I van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 - op welk bord een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur was aangegeven in verband met wegwerkzaamheden - heeft gereden met een snelheid van ongeveer 86 kilometer per uur, in elk geval de aldaar toegestane maximumsnelheid met meer dan 30 kilometer per uur heeft overschreden;
2.
hij op of omstreeks 11 oktober 2021 om of omstreeks 14:59 uur te [pleegplaats] , gemeente [pleeggemeente] als degene van wie ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs, een hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs of een internationaal rijbewijs was gevorderd en/of van wie zodanig bewijs was ingevorderd en aan wie dat bewijs niet was teruggegeven, op de weg, [weg 2] , een motorrijtuig, (personenauto), van de categorie of categorieën, waarvoor dat bewijs was afgegeven, heeft bestuurd of als bestuurder heeft doen besturen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging, omdat gehandeld is in strijd met het vertrouwensbeginsel. Daartoe heeft de raadsman – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat in de ‘Beslissing bij invordering rijbewijs’ (het hof begrijpt: d.d. 18 oktober 2021), het volgende is vermeld: “Tijdelijke bebording ivm werkzaamheden hadden al verwijderd moeten zijn, zodoende achteraf bezien onterecht ingevorderd.” Bovendien staat op deze beslissing vermeld: “Verzoek teruggave vanuit politie/CVOM”. Hieruit leidt de raadsman af dat de politie kennelijk zelf ook heeft verzocht om het rijbewijs aan [verdachte] terug te geven. De mededeling dat het rijbewijs onterecht was ingevorderd is afkomstig van het CVOM en bovendien is in deze beslissing geen enkel voorbehoud gemaakt. De raadsman concludeert dat daarmee bij de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat hij niet zou worden vervolgd.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden.
De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het Openbaar Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting niet gebleken dat verdachte aan uitlatingen van het Openbaar Ministerie het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen en mogen ontlenen dat geen vervolging zou plaatsvinden ter zake van de onderhavige tenlastegelegde feiten. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Uit de “Beslissing bij invordering rijbewijs” blijkt dat de officier van justitie mr. H.D. Roskam op 18 oktober 2021 heeft besloten tot teruggave van het rijbewijs van verdachte. Bij de opmerkingen is vermeld: “Verzoek teruggave vanuit politie/CVOM: Tijdelijke bebording ivm werkzaamheden hadden al verwijderd moeten zijn, zodoende achteraf bezien onterecht ingevorderd”.
Het hof heeft uit het dossier niet kunnen afleiden op welke wijze en op welk moment de beslissing van 18 oktober 2021 de verdachte heeft bereikt. Dit is anders voor de “Kennisgeving beslissing teruggave rijbewijs”. Voor het hof staat vast dat deze brief de verdachte rond 25 oktober 2021 heeft bereikt en dat hij bijgevoegd bij deze brief ook zijn rijbewijs heeft teruggekregen.
Uit de “Kennisgeving beslissing teruggave rijbewijs” d.d. 25 oktober 2021 kan worden afgeleid dat verdachte door middel van deze brief op de hoogte is gebracht van de beslissing tot teruggave van het rijbewijs. In deze brief staat immers vermeld: “Hierbij stel ik u ervan in kennis dat tot teruggave van bovenvermeld rijbewijs is besloten. Uw rijbewijs was op 11 oktober 2021 ingevorderd en wordt per heden aan u teruggegeven (bijgesloten).” Uit deze brief blijkt verder niet dat de Openbaar Ministerie voornemens is om de strafzaak te seponeren. Integendeel, in de brief is expliciet vermeld dat de officier van justitie zich het recht voorbehoudt om te zijnertijd op de terechtzitting een (on)voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid te eisen.
Als verdachte de kennisgeving d.d. 25 oktober 2021 heeft ontvangen en pas op een later moment kennis heeft genomen van de beslissing van 18 oktober 2021, dan heeft hij er niet gerechtvaardigd op kunnen vertrouwen dat hij niet zou worden vervolgd, gelet op het expliciete voorbehoud dat is opgenomen in die kennisgeving.
In de situatie dat verdachte tegelijkertijd van de beslissing van 18 oktober 2021 én de kennisgeving d.d. 25 oktober 2021 op de hoogte is geraakt, is sprake van communicatie vanuit het Openbaar Ministerie die weliswaar onduidelijk is, maar niet aangemerkt kan worden als een situatie waarin ondubbelzinnig is toegezegd dat niet tot vervolging zou worden overgegaan, gelet op het hiervoor vermelde gemaakte voorbehoud.
Tot slot zou sprake kunnen zijn van een situatie waarin verdachte eerst de beslissing van 18 oktober 2021 onder ogen heeft gekregen en vervolgens de kennisgeving van 25 oktober 2021 heeft ontvangen. Nu er een zeer korte tijd zit tussen de beslissing en de kennisgeving, kan ook in die situatie niet gezegd worden dat bij verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat hij niet verder vervolgd zou worden. Ook in die situatie is immers sprake van onduidelijke communicatie, maar niet van een ondubbelzinnige beslissing vanuit het Openbaar Ministerie.
Nu geen van de mogelijke scenario’s tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kan leiden, verwerpt het hof het verweer van de raadsman.

Bewijsoverwegingen

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ten aanzien van het onder 1 en 2 tenlastegelegde primair vrijspraak bepleit. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd – zakelijk weergegeven –:
dat de bebording onrechtmatig aanwezig was, omdat het ging om tijdelijke bebording die langer dan vier maanden aanwezig was, terwijl daaraan niet een verkeersbesluit ten grondslag lag (feit 1);
wijzend op het arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:1055), dat in dit geval sprake is van de door de Hoge Raad genoemde uitzondering in voornoemd arrest, die inhoudt dat een verkeersdeelnemer zich geen rekenschap hoeft te geven van de bebording, indien de situatie onmiskenbaar zo afwijkend is van die waarop het verkeersbord betrekking heeft, dat gevolg geven aan dat teken de veiligheid op de weg in gevaar zou brengen (feit 1);
dat sprake is geweest van een onterechte invordering (feit 2).
Oordeel van het hof
Op grond van wettige bewijsmiddelen, zoals eventueel later in de op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen, stelt het gerechtshof vast dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs bestaat voor de aan de verdachte tenlastegelegde feiten onder 1 en 2. Het gerechtshof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt in het bijzonder met betrekking tot het ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde verweer van de raadsman als volgt.
Op grond van artikel 62 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) zijn weggebruikers verplicht gevolg te geven aan verkeerstekens die een gebod of verbod inhouden. In die bepaling wordt geen onderscheid gemaakt of de verkeerstekens al dan niet met inachtneming van de daarvoor geldende wettelijke voorschriften zijn geplaatst, dat wil zeggen – voor zover hier van belang – of het verkeersbord geplaatst is krachtens een verkeersbesluit. Het staat dan ook niet ter beoordeling van de weggebruiker of een verkeersbord overeenkomstig de voorschriften en terecht is geplaatst. Ook op grond van eisen van verkeersveiligheid kan deze beoordeling niet aan de weggebruiker worden overgelaten. De weggebruiker zal, ook als hij meent dat het bord ten onrechte is geplaatst, gevolg moeten geven aan dat verkeersteken, alleen al omdat andere weggebruikers vaak daarop zullen rekenen. Een uitzondering op deze regel bestaat slechts in het geval dat de situatie onmiskenbaar zo afwijkend is van die waarop het verkeersbord betrekking heeft, dat het gevolg geven aan dat teken de veiligheid op de weg in gevaar zou brengen. (Vgl. HR 6 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0700.)
Het hof is voorts van oordeel dat de door de raadsman gestelde uitzondering in het arrest van de Hoge Raad, die inhoudt dat de situatie onmiskenbaar zo afwijkend is van die waarop het verkeersteken betrekking heeft dat het gevolg geven aan dat teken de veiligheid op de weg in gevaar zou brengen, niet van toepassing is. Niet gebleken is dat sprake is geweest van een dergelijke afwijkende situatie. Er was een bouwplaats en er werd die dag gewerkt, zoals blijkt uit het aanvullende proces-verbaal.
De omstandigheid dat aan de plaatsing van de onderhavige verkeerstekens geen verkeersbesluit ten grondslag ligt, geeft naar het oordeel van het hof geen aanleiding te besluiten dat de oplegging van de sanctie niet billijk is of dat het bedrag van de sanctie dient te worden gematigd. Het ontbreken van een verkeersbesluit betreft immers geen omstandigheid waarop een burger zich kan beroepen - aangezien het Besluit zich richt tot de wegbeheerder - en kan derhalve niet leiden tot vrijspraak.
Het verweer van de raadsman, dat het rijbewijs onterecht is ingevorderd (feit 2) verwerpt het hof gelet op het voorgaande. Het hof neemt voor de bewezenverklaring het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van de verbalisant tot uitgangspunt, alsmede de bekennende verklaring van verdachte.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, zoals eventueel later in de op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 11 oktober 2021 om 14:52 uur te [pleegplaats] , gemeente [pleeggemeente] als bestuurder van een motorvoertuig (personenauto) op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, [weg] , geen gevolg heeft gegeven aan een verkeersteken dat een gebod of verbod inhoudt, immers in strijd met een bord A1 van bijlage I van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 - op welk bord een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur was aangegeven in verband met wegwerkzaamheden - heeft gereden met een snelheid van ongeveer 86 kilometer per uur, in elk geval de aldaar toegestane maximumsnelheid met meer dan 30 kilometer per uur heeft overschreden;
2.
hij op 11 oktober 2021 om 14:59 uur te [pleegplaats] , gemeente [pleeggemeente] als degene van wie ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs, van wie zodanig bewijs was ingevorderd en aan wie dat bewijs niet was teruggegeven, op de weg, [weg 2] , een motorrijtuig, (personenauto), van de categorie, waarvoor dat bewijs was afgegeven, heeft bestuurd of als bestuurder heeft doen besturen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
overtreding van het bepaalde bij artikel 62, bord A 1 van bijlage I, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 9, zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

Strafbaarheid van het feit en de verdachte

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van verdachte een beroep gedaan op de schulduitsluitingsgrond afwezigheid van alle schuld, nu de verdachte heeft gedwaald omtrent de geldigheid van de bebording, alsmede een beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid, omdat de verdachte heeft gehandeld in het belang van de verkeersveiligheid aangezien het zich houden aan de maximale toegestane snelheid (30 km/uur) gevaarlijk rijgedrag zou zijn, nu niemand zich (meer) aan de maximaal toegestane snelheid hield. Verdachte dient daarom van de tenlastegelegde feiten onder 1 en 2 te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus de raadsman.
Het hof verwerpt de verweren van de verdediging met betrekking tot feit 1 en overweegt hiertoe als volgt.
Het beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid wordt verworpen, reeds omdat niet aannemelijk is geworden dat niemand zich hield aan de daar geldende snelheidsbeperking, te meer nu in het aanvullend proces-verbaal van 15 januari 2022 is vermeld dat dat verschillende verkeersdeelnemers keurig 30 km/uur reden.
Met betrekking tot het beroep op afwezigheid van alle schuld
Gebleken is dat verdachte in zijn auto op 11 oktober 2021 op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, [weg] , geen gevolg heeft gegeven aan een verkeersteken dat een gebod of verbod inhoudt. Immers heeft hij in strijd met een bord A1 van bijlage I van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 - op welk bord een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur was aangegeven in verband met wegwerkzaamheden - gereden met een snelheid van ongeveer 86 kilometer per uur en is stil gehouden door de politie. Vervolgens is door de politie het rijbewijs van verdachte ingevorderd. Verdachte heeft ter terechtzitting van het hof verklaard dat hij niet heel bewust bezig was met de borden langs de weg en of hij 30 of 50 km per uur mocht rijden, onder andere omdat hij met zijn jongste zoon in gesprek was. Het hof leidt hieruit af dat verdachte wellicht niet bewust bezig was met de borden, maar dat de oorzaak hiervan niet lag in een onduidelijke situatie voor de weggebruikers, maar aan omstandigheden die aan verdachte zelf te wijten waren.
Reeds om deze reden kan het beroep op afwezigheid van alle schuld met betrekking tot feit 1 niet slagen.
Voor zover de verweren betrekking hebben op feit 2 overweegt het hof het navolgende.
Verdachte heeft aangevoerd dat zijn voertuig naar zijn mening op een onveilige plek stond en dat hij de verbalisant heeft gevraagd of hij zijn auto verder de berm in mocht verplaatsen zodat de auto veilig zou staan. De verbalisant zou daarop hebben geantwoord dat hij daar geen ja op mocht zeggen en dat verdachte dat heeft begrepen als een impliciete toestemming.
Hieromtrent heeft de verbalisant in zijn op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen vermeld dat hij verdachte heeft aangegeven dat de auto veilig stond waar deze stond en dat hij de verdachte had uitgelegd dat zijn rijbewijs was ingevorderd naar aanleiding van de snelheidsovertreding en dat hij niet verder mocht rijden. Hij heeft voorts uitgelegd dat mocht hij wel zijn auto verplaatsen, hij een misdrijf zou plegen.
Het hof ziet geen aanleiding om niet van het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen uit te gaan en acht het door verdachte aangevoerde niet aannemelijk geworden.
Gelet hierop dienen de verweren van verdachte met betrekking tot feit 2 ook te worden verworpen.
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot oplegging van een geldboete van € 700,00, subsidiair 14 dagen hechtenis, alsmede tot een ontzegging van de rijbevoegd motorvoertuigen te besturen voor de duur van 7 dagen, met aftrek (feit 1) en tot een geldboete van € 200,00, subsidiair 4 dagen hechtenis (feit 2).
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (Sr) toe te passen.
Oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft op 11 oktober 2021 een auto bestuurd terwijl zijn rijbewijs was ingevorderd. Die invordering vond destijds plaats omdat hij de maximumsnelheid met 56 km/u had overschreden. Verdachte heeft een door het bevoegd gezag opgelegd verbod dat beoogt het belang van de verkeersveiligheid te beschermen, genegeerd. Tevens heeft hij er met zijn handelen blijk van gegeven zich weinig gelegen te laten liggen aan de in het (weg- en maatschappelijk) verkeer geldende regels en aan de veiligheid op de weg.
Het hof houdt bij de strafoplegging rekening met een verdachte betreffend uittreksel uit het justitiële documentatieregister van 8 januari 2024 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Het hof houdt voorts rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals die blijken uit het dossier en zoals die tijdens het onderzoek ter terechtzitting van het hof zijn besproken.
Alles afwegende en in onderling verband en samenhang bezien acht het hof - net als de advocaat-generaal - een geldboete van € 700,00, subsidiair 14 dagen hechtenis en een ontzegging van de rijbevoegdheid motorvoertuigen te besturen voor de duur van 7 dagen met aftrek (feit 1), alsmede een geldboete van € 200,00, subsidiair 4 dagen hechtenis (feit 2) een passende en geboden bestraffing. Het hof zal deze straf dan ook aan verdachte opleggen.
De door de verdediging bepleite toepassing van artikel 9a Sr doet geen recht aan de door verdachte gepleegde strafbare feiten.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 62 en 92 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, de artikelen 23, 24, 24c en 62 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 9, 176, 177 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 700,00 (zevenhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
14 (veertien) dagen hechtenis.
Ontzegt de verdachte ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
7 (zeven) dagen.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 200,00 (tweehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
4 (vier) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. F. van der Maden, voorzitter,
mr. O. Anjewierden en mr. A.F. van Kooij, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.G. Veenstra, griffier,
en op 20 februari 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.