ECLI:NL:GHARL:2024:1128

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 februari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
21-003530-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van impliciet primair tenlastegelegde moord en veroordeling voor doodslag en poging tot doodslag met gevangenisstraf en maatregel ex artikel 38z Sr.

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte is vrijgesproken van de impliciet primair tenlastegelegde moord op zijn partner, maar is wel veroordeeld voor doodslag en poging tot doodslag. De feiten dateren van 19 september 2020, toen de verdachte zijn partner met een touw heeft verwurgt, wat leidde tot haar overlijden. Na het doden van zijn partner heeft de verdachte op zijn werk zijn collega met een mes gestoken. Het hof heeft de verweren van de verdediging, die stelden dat de verdachte niet met voorwaardelijk opzet heeft gehandeld, verworpen. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 11,5 jaar, met een maatregel tot gedragsbeïnvloeding ex artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht. De vorderingen van de benadeelde partijen, waaronder de vier kinderen van de verdachte en zijn collega, zijn integraal toegewezen. Het hof heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat heeft geleid tot een lagere straf dan oorspronkelijk door de rechtbank was opgelegd.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003530-21
Uitspraak d.d.: 15 februari 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 21 juli 2021 met het parketnummer
16-236322-20 in de strafzaak tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboorteplaats] 1979,
thans verblijvende [verblijfplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het gerechtshof van 1 februari 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het gerechtshof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot:
  • vrijspraak van het onder 1 impliciet primair tenlastegelegde (moord);
  • veroordeling van de verdachte ter zake van de onder 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde doodslag en de onder 2 primair tenlastegelegde poging tot doodslag tot een gevangenisstraf voor de duur 14,5 jaren, met aftrek van voorarrest;
  • oplegging aan de verdachte van de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding en/of vrijheidsbeperking ex artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht;
  • integrale toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] , en [benadeelde 4] voor het bedrag van € 20.000,00 per kind, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
  • integrale toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5] voor het bedrag van € 3.035,40, te vermeerderen met de wettelijke rente, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het gerechtshof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman, mr. A.J.M. Mohrmann, naar voren is gebracht.
Het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht
Bij het hierboven genoemde vonnis, waartegen het hoger beroep is gericht, heeft de rechtbank:
  • de verdachte ter zake van het onder 1 impliciet primair tenlastegelegde (moord) vrijgesproken;
  • de verdachte ter zake van de onder 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde doodslag en de onder 2 tenlastegelegde poging tot doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren, met aftrek van voorarrest;
  • voorts aan de verdachte opgelegd de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding en/of vrijheidsbeperking ex artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht;
  • de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] , en [benadeelde 4] integraal toegewezen voor het bedrag van € 20.000 per kind, vermeerderd met de wettelijke rente, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
  • de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5] integraal toegewezen voor het bedrag van € 3.035,40, vermeerderd met de wettelijke rente, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
  • de verdachte veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij [benadeelde 5] gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op € 152,-.
Het gerechtshof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 19 september 2020 te [plaats] , [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte,- een touw om de hals/nek van die [slachtoffer] gedaan/gewikkeld en/of aangetrokken en/of aangetrokken gehouden en/of- samendrukkend geweld op de neus en/of de mond van die [slachtoffer] toegepast, althans de ademhaling van die [slachtoffer] gedurende enige tijd belet en/of belemmerd,ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden.
2. primair
hij op of omstreeks 19 september 2020 te [plaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [benadeelde 5] van het leven te beroven, met dat opzet die [benadeelde 5] meerdere malen, althans eenmaal, met een mes, althans een scherp (steek)voorwerp in de buik, althans het (boven)lichaam heeft gestoken, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
2. subsidiair

hij op of omstreeks 19 september 2020 te [plaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde 5] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [benadeelde 5] meerdere malen, althans eenmaal, met een mes, althans een scherp (steek)voorwerp in de buik, althans het (boven) lichaam heeft gestoken, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak van de impliciet primair onder 1 tenlastegelegde moord

Het gerechtshof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van moord moet komen vast te staan dat de verdachte heeft gehandeld met 'voorbedachten rade'. Dat houdt in dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. [1]
Het gerechtshof acht – conform de standpunten van de advocaat-generaal en de verdediging – onvoldoende aanknopingspunten in het dossier aanwezig dat de verdachte het slachtoffer met een vooropgezet plan om het leven heeft gebracht. Aldus is niet voldaan aan de vereisten die worden gesteld aan het bestanddeel voorbedachte rade. Het gerechtshof zal de verdachte derhalve vrijspreken van de impliciet primair onder 1 tenlastegelegde moord.

Bewijsoverweging ten aanzien van de onder 1 tenlastegelegde doodslag

Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer van de verdediging, inhoudende dat geen sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet op de dood, moet worden verworpen. Ook het verweer van de verdediging waarin wordt aangegeven dat de verdachte nog met het slachtoffer heeft gepraat toen hij haar woning verliet, dient te worden verworpen. In de eerste plaats is het laatstgenoemde verweer niet relevant voor de beoordeling of de verdachte heeft gehandeld met (voorwaardelijk) opzet. Tevens heeft de verdachte niet eenduidig over die omstandigheid verklaard. Gelet op de wijze waarop het slachtoffer is aangetroffen met het touw strak om haar nek en de wijze waarop zij is omgekomen, is de verklaring van de verdachte volstrekt ongeloofwaardig.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte van de onder 1 tenlastegelegde doodslag moet worden vrijgesproken, omdat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. De verdachte wilde enkel het slachtoffer stil krijgen en hun ruzie beëindigen. Volgens de verdediging praatte de het slachtoffer nog tegen de verdachte toen hij de woning verliet, en moet het touw onbedoeld te vast hebben gezeten. De verdachte heeft het slachtoffer niet bewust in een levensbedreigende situatie achtergelaten.
Het oordeel van het gerechtshof
Om tot een bewezenverklaring van doodslag te komen, dient het gerechtshof vast te stellen dat het opzet van verdachte - al dan niet in voorwaardelijke zin - was gericht op de dood van het slachtoffer. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - in dit geval op de dood van aangever - is naar geldend recht aanwezig indien verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van die vraag is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Het dient daarbij te gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het, behoudens contra-indicaties, niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard.
Het gerechtshof overweegt als volgt.
Het slachtoffer is door de verbalisanten in de woning aangetroffen. Zij lag in het midden van de slaapkamer op haar buik, op de grond. Zij zagen dat het slachtoffer diverse touwen zeer strak om haar nek had die waren vastgeknoopt en dat er bloed op het touw zat. Vervolgens hebben zij het slachtoffer omgedraaid en de touwen om haar nek weggesneden. Zichtbaar was dat het slachtoffer flinke striemen in haar nek had. Tevens werd gezien dat het gezicht van het slachtoffer gezwollen was en dat er bloed uit haar mond kwam. De patholoog heeft geconcludeerd dat de dood van het slachtoffer is veroorzaakt door verwurging. Daarnaast zijn er plaatselijke ontvellingen van de huid aangetroffen en uitgesproken tekenen van bloedstuwingen in het hals-hoofdgebied. Het Nederlands Forensisch Instituut heeft in haar rapport van 8 maart 2021 geconstateerd dat er knopen in het touw zijn gelegd.
De verdachte heeft in hoger beroep verklaard dat hij een touw heeft gepakt uit de gang, dat door duwen en trekken het slachtoffer op de grond is terechtgekomen en dat hij het touw om de nek van het slachtoffer heeft gedaan en het touw heeft aangetrokken. Op grond van het bovenstaande stelt het gerechtshof aldus vast dat verdachte in de nacht van 19 september 2020 een touw om de nek van het slachtoffer heeft vastgeknoopt en aangetrokken en strak om de nek van het slachtoffer heeft laten zitten, waarna het slachtoffer is overleden.
Vervolgens dient het gerechtshof de vraag te beantwoorden of de verdachte (voorwaardelijk) opzet op de dood van het slachtoffer heeft gehad.
Naar algemene ervaringsregels is de kans dat iemand door een verwurging daadwerkelijk komt te overlijden aanmerkelijk te noemen. Een touw dat gedurende enige tijd zeer strak om de nek zit vastgeknoopt belemmert immers de ademhaling en blokkeert de bloedtoevoer naar de hersenen. De verdachte heeft de woning verlaten om naar zijn werk te gaan, terwijl het slachtoffer met een zeer strak aangetrokken touw om haar nek in de woning achterbleef.
Naar het oordeel van het gerechtshof kan het toegepaste geweld van de verdachte, te weten het verwurgen van het slachtoffer naar de uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op de dood van het slachtoffer dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer als gevolg van het geweld kwam te overlijden, bewust heeft aanvaard. Het gerechtshof is dan ook van oordeel dat verdachte het voorwaardelijk opzet heeft gehad om het slachtoffer van het leven te beroven. Van contra-indicaties waaruit zou blijken dat de verdachte die aanmerkelijke kans niet heeft aanvaard, is niet gebleken.
Door de verdediging is bepleit dat het slachtoffer nog tegen de verdachte zou hebben gepraat toen hij de woning verliet. Het gerechtshof acht gegeven de situatie waarop de verbalisanten het slachtoffer hebben aangetroffen in de woning, deze stelling niet aannemelijk geworden, nu zich hiervoor in het dossier geen enkel aanknopingspunt bevindt. Daarbij slaat het gerechtshof acht op het gegeven dat het slachtoffer met zeer strak aangetrokken touwen om haar nek is aangetroffen door de verbalisanten die ter plaatse kwamen. Dat wordt bevestigd door het pathologisch onderzoek waarin voorts is geconstateerd dat het slachtoffer plaatselijke ontvellingen van de huid en uitgesproken tekenen van bloedstuwingen in het hals-hoofdgebied had.
Het gerechtshof is van oordeel dat de verdachte zich op 19 september 2020 te [plaats] met het door hem toegepaste geweld schuldig heeft gemaakt aan doodslag op het slachtoffer.

Bewijsoverweging met betrekking tot het onder 2 primair tenlastegelegde feit

Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer, zodat het tenlastegelegde poging tot doodslag bewezen kan worden verklaard en het verweer van de verdediging moet worden verworpen.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging betwist dat de verdachte opzettelijk stekende bewegingen richting de buik van aangever heeft gedaan, zodat hij dient te worden vrijgesproken van poging tot doodslag. De oppervlakkige steekwonden in de buik duiden niet op doelgericht steken in de zin dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aangever het leven zou laten.
Het oordeel van het gerechtshof
Om tot een bewezenverklaring van een poging tot doodslag te komen, dient het gerechtshof vast te stellen dat het opzet van de verdachte - al dan niet in voorwaardelijke zin - was gericht op de dood van het slachtoffer. Het gerechtshof verwijst voor wat betreft het toetsingskader voor voorwaardelijk opzet naar hetgeen hiervoor, bij feit 1, reeds is overwogen.
Het gerechtshof stelt vast dat het handelen van de verdachte in dit concrete geval een poging tot doodslag oplevert en overweegt daarover als volgt.
Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij heeft gezien dat de verdachte op aangever is ingelopen met in zijn rechterhand een mes. Verdachte maakte stekende bewegingen naar aangever. Die steekbeweging kwam terecht bij de handen van aangever. Daarna maakte verdachte een steekbeweging naar de buik van aangever en vervolgens nogmaals. Volgens [getuige 1] was het mes ongeveer 10 centimeter lang, waarvan het lemmet ongeveer 6 centimeter bedroeg. Getuige [getuige 2] hoorde aangever schreeuwen en is er naartoe gegaan. Hij zag aangever op de grond liggen. Op het moment dat hij de verdachte wegtrok, wilde hij nog een keer steken in de richting van aangever. [getuige 2] omschreef het door verdachte gehanteerde mes als ‘een soort steakmes’. Diezelfde dag is in het ziekenhuis gebleken dat aangever steekwonden had aan buik en hand en dat de diepste wond tot in de buikmusculatuur met hematoom was.
Algemeen bekend is dat op de plaats waar gestoken is, de buik, een kwetsbaar gedeelte van het menselijk lichaam is.
De omstandigheid dat het geconstateerde steekletsel in de buik uiteindelijk geen potentieel dodelijk letsel heeft opgeleverd, staat aan het aannemen van voorwaardelijk opzet geenszins in de weg. Het gaat immers om de vraag of sprake is geweest van zodanig gevaarzettend handelen dat daarmee een aanmerkelijke - en reële - kans in het leven is geroepen dat het slachtoffer daardoor zou komen te overlijden. Naar het oordeel van het gerechtshof kan het meermaals steken in de buik met een mes met een lemmet van de door getuige [getuige 1] aangeduide lengte naar de uiterlijke verschijningsvorm zonder meer worden aangemerkt als zo zeer te zijn gericht op het toebrengen van dat gevolg, dat het - behoudens contra-indicaties, waarvan het gerechtshof niet is gebleken - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op dit gevolg bewust heeft aanvaard. Mede gelet op de omstandigheden waaronder en de wijze waarop de verdachte dit geweld heeft gebruikt, heeft de verdachte ook bewust die aanmerkelijke kans dat aangever daardoor zou overlijden aanvaard. Het gerechtshof weegt in het bijzonder mee dat aangever tijdens het geweld op een gegeven moment op de grond is beland, dat hij zichzelf heeft kunnen afweren met zijn handen en dat door tussenkomst van [getuige 2] erger is voorkomen. Het gerechtshof is daarom van oordeel dat verdachte met zijn handelen voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van aangever.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het gerechtshof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 19 september 2020 te [plaats] , [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, immers heeft hij een touw om de nek van die [slachtoffer] gedaan, aangetrokken en aangetrokken gehouden, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden.
2. primair
hij op 19 september 2020 te [plaats] , ter uitvoering van het door de verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [benadeelde 5] van het leven te beroven, met dat opzet die [benadeelde 5] meerdere malen met een mes in de buik heeft gestoken, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.
Het gerechtshof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
doodslag.
Het onder 2 primair bewezenverklaarde levert op:
poging tot doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en maatregel

Met betrekking tot de aard en de ernst van de bewezenverklaarde delicten heeft het gerechtshof in het bijzonder acht geslagen op:
  • de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
  • de omstandigheid dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag van zijn partner, tevens de moeder van hun vier kinderen. Hij heeft een touw om de nek van het slachtoffer vastgeknoopt en dit touw met kracht aangetrokken, ten gevolge waarvan het slachtoffer middels verwurging is komen te overlijden. Dit heeft zich afgespeeld in de slaapkamer van de woning van het slachtoffer. Een plek waarbij zij zich bij uitstek veilig had moeten kunnen voelen. De verdachte heeft door zijn handelen het meest fundamentele recht van zijn partner, het recht om te leven, ontnomen. Het slachtoffer was slechts 28 jaar oud en had nog een heel leven voor zich. Daarnaast is een van de gevolgen van zijn handelen dat hun vier kinderen de rest van hun leven zonder hun moeder moeten leiden, in de wetenschap dat hun vader daarvoor verantwoordelijk is. Door zijn handelen heeft de verdachte niet alleen zijn kinderen, maar ook andere naasten, een groot en onherstelbaar verlies en veel verdriet toegebracht;
  • de omstandigheid dat de verdachte zich tevens schuldig heeft aan poging tot doodslag. Nadat de verdachte zijn partner met een verwurgend touw om haar hals in haar woning heeft achtergelaten, is hij op de bromfiets naar zijn werk gereden. Vervolgens heeft hij op de werkvloer zijn collega, aangever, meermalen met een mes in zijn buik gestoken. De verdachte heeft daardoor op grove wijze een inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en had met zijn handelen het slachtoffer kunnen doden. Doordat aangever zichzelf heeft kunnen afweren met zijn handen en doordat een collega de verdachte heeft tegengehouden is mogelijk fataal letsel voorkomen. Het gerechtshof rekent het de verdachte aan dat hij zulk heftig geweld heeft gebruikt jegens aangever. Algemene ervaringsregels leren dat slachtoffers van dergelijke delicten nog een lange tijd de psychische gevolgen daarvan ondervinden. Dergelijke strafbare feiten zorgen daarnaast in de maatschappij voor veel gevoelens van onrust en onveiligheid, te meer nu dit heeft plaatsgevonden in een bedrijfsruimte waar meerdere getuigen aanwezig waren.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het gerechtshof in het bijzonder acht geslagen op:
- de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van
5 januari 2024, waaruit blijkt dat hij eerder niet onherroepelijk is veroordeeld ter zake van enig strafbaar feit;
  • het Pro-Justitia rapport, psychologisch onderzoek van 20 februari 2021, opgemaakt door GZ-psycholoog [naam GZ-psycholoog] ;
  • het Pro-Justitia rapport, psychiatrisch onderzoek van 26 februari 2021, opgesteld door psychiater [naam psychiater]
  • het Pro-Justitia rapport van het Pieter Baan Centrum van 3 april 2023, waaruit volgt dat de verdachte beperkt is in het kunnen verwoorden van belevingsaspecten. De rol van de omstandigheden waaronder de verdachte opgroeide is onvoldoende opgehelderd. Er zijn geen aanwijzingen voor een forensische, relevante intellectuele beperking. Het intelligentieniveau van de verdachte is gemiddeld tot laag begaafd. Voorts zijn er eveneens geen aanwijzingen voor een stemmingsstoornis, psychotische stoornis of ontwikkelingsstoornis. De onderzoekers missen zicht op een belangrijk levensgebied: het functioneren binnen gezinsverband en in een intieme relatie. Het ontbreekt de onderzoekers aan inzicht binnen de dynamiek tussen de verdachte, zijn partner en zijn gezin. Het is niet uitgesloten dat de verdachte kampt met onderliggend trauma gerelateerde problematiek die hij normaal gesproken effectief buiten zijn beleving weet te houden door vermijding, maar die binnen de context van een gezin en relatie meer aan de oppervlakte komt. De onderzoekers hebben niet kunnen onderzoeken of de draaglast van de verdachte door trauma gerelateerde problematiek binnen deze specifieke situatie werd overschreden, met mogelijk invloed op het handelen van de verdachte tijdens het eerste bewezenverklaarde delict. Het tweede bewezenverklaarde delict, kan eveneens niet vanuit een psychopathologische achtergrond worden geduid, hoewel emotionele ontregeling na het plegen van het eerste feit voor de hand liggend is. Wegens het ontbreken van aanwijzingen voor een psychische stoornis, maar het niet met zekerheid kunnen uitsluiten van trauma gerelateerde problematiek met een rol in het functioneren van de verdachte binnen het gezins- en relationeel verband, kunnen de verdere vragen niet worden beantwoord;
  • de inhoud van het reclasseringsrapport van 17 oktober 2023, waarin de reclassering de oplegging van de maatregel ex artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht indiceert zodat gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregelen kunnen worden toegepast na afloop van detentie. De kans op herhaling is ingeschat als gemiddeld.
  • de inhoud van de overige zich in het dossier bevindende eerdere reclasseringsrapporten;
  • de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is gebleken.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal, anders dan in de appelschriftuur van het openbaar ministerie staat omschreven, afgezien van het standpunt dat naast een langdurige gevangenisstraf de maatregel van terbeschikkingstelling (met bevel tot verpleging) dient te worden opgelegd. De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat in het PBC-rapport van 3 april 2023 geen persoonlijkheidsstoornis is vastgesteld, hetgeen een wettelijke vereiste is in de zin van artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht. Het gerechtshof stelt - evenals de advocaat-generaal en de verdediging - vast dat niet aan de wettelijke voorwaarden voor oplegging van de maatregel terbeschikkingstelling (met bevel tot verpleging) is voldaan en zal deze maatregel niet aan de verdachte opleggen.
De advocaat-generaal heeft, het bovenstaande in acht nemend, gevorderd de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 14,5 jaren, met aftrek van voorarrest. De raadsman heeft bepleit dat aan de verdachte een lagere gevangenisstraf dient te worden opgelegd dan de rechtbank heeft gedaan, omdat een dergelijke straf onvoldoende rechtdoet aan de omstandigheden van het geval.
Het gerechtshof slaat voorts acht op het tijdsverloop dat is gemoeid met de berechting van de zaak. De verdachte heeft op 4 augustus 2021 appel ingesteld, nadat het openbaar ministerie op 3 augustus 2021 hoger beroep had ingesteld. Als uitgangspunt heeft in deze zaak, waarin de verdachte in verband met de bewezenverklaarde feiten in voorlopige hechtenis verkeert te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen zestien maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Het arrest van het gerechtshof wordt uitgesproken op 15 februari 2024. Het gerechtshof stelt vast dat er sprake is van forse overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM van in totaal ruim 14 maanden. Het gerechtshof zal vanwege deze termijnoverschrijding niet volstaan met enkele de constatering van het verzuim.
Het gerechtshof acht in beginsel de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren, met aftrek van voorarrest, passend en geboden. Gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn, acht het gerechtshof de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 11,5 jaren, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
Naar het oordeel van het gerechtshof hebben de advocaat-generaal en raadsman geen zodanig bijzondere of relevante feiten of omstandigheden aangevoerd dat het gerechtshof de oplegging van de door hen bepleite duur van de gevangenisstraf aangewezen acht.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Motivering van de maatregel langdurig toezicht ex artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht
Het gerechtshof zal tevens een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht opleggen. Het gerechtshof acht oplegging van deze maatregel noodzakelijk om recidive te helpen voorkomen. De maatregel houdt in dat de verdachte zich na detentie aan vrijheidsbeperkende en gedragsbeïnvloedende maatregelen dient te houden en zich moet conformeren aan langdurig toezicht van de reclassering, zodat het risico op herhaling wordt geminimaliseerd.
Aan de wettelijke vereisten voor de oplegging van de genoemde maatregel is voldaan. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag en poging tot doodslag. Deze misdrijven veroorzaken gevaar voor de algemene veiligheid van personen en op deze strafbare feiten zijn naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraffen van vier of meer jaren gesteld. Oplegging van deze maatregel is naar het oordeel van het gerechtshof bovendien in het belang van de bescherming van de veiligheid van anderen.
De maatregel kan pas ten uitvoer worden gelegd na een daartoe strekkende vordering van het openbaar ministerie bij beëindiging van de gevangenisstraf en een daaropvolgende beslissing van de rechtbank.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 20.000,00, bestaande uit immateriële schade (affectieschade). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen voor het bedrag van € 20.000,00.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering integraal zal worden toegewezen voor het bedrag van € 20.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 september 2020.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het gerechtshof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 20.000,00, bestaande uit immateriële schade (affectieschade). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen voor het bedrag van € 20.000,00.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering integraal zal worden toegewezen voor het bedrag van € 20.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 september 2020.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het gerechtshof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 20.000,00, bestaande uit immateriële schade (affectieschade). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen voor het bedrag van € 20.000,00.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering integraal zal worden toegewezen voor het bedrag van € 20.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 september 2020.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het gerechtshof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 20.000,00, bestaande uit immateriële schade (affectieschade). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen voor het bedrag van € 20.000,00.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering integraal zal worden toegewezen voor het bedrag van € 20.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 september 2020.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het gerechtshof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Het gerechtshof passeert hetgeen in hoger beroep door de raadsman is aangevoerd met betrekking tot de ontvankelijkheid van de vorderingen van [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] . De vordering is ingediend door de daartoe bevoegde bijzonder curator van deze minderjarigen, die daarbij juist opkomt voor de belangen van deze minderjarigen in de onderhavige kwestie.
Voorts ziet het gerechtshof aanleiding om - in lijn met de beslissing van de rechtbank op dit punt - de schadevergoedingsmaatregel ten aanzien van de vorderingen van de vier kinderen [familienaam] op te leggen, maar het aantal dagen gijzeling bij niet betaling te bepalen op maximaal 14 dagen per kind. Het gerechtshof heeft daarbij vooral gelet op de familierechtelijke verhoudingen tussen verdachte en de nabestaanden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.035,40 (bestaande uit € 535,40 aan materiële schade en € 2.500 aan immateriële schade) en € 152,00 aan proceskosten (bestaande uit de eigen bijdrage voor de Raad voor Rechtsbijstand). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen voor het bedrag van
€ 3.035,40.
De verdediging heeft zich in hoger beroep ter zake van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5] gerefereerd aan het oordeel van het gerechtshof.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering integraal zal worden toegewezen voor het bedrag van € 3.035,40, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 september 2020.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het gerechtshof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Ten slotte zal het gerechtshof de verdachte veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot op heden begroot op € 152,00.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het gerechtshof heeft gelet op de artikelen 36f, 38z, 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het gerechtshof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
11 (elf) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt aan de verdachte op de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.000,00 (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.000,00 (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 14 (veertien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 19 september 2020.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.000,00 (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.000,00 (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 14 (veertien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 19 september 2020.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.000,00 (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.000,00 (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 14 (veertien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 19 september 2020.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.000,00 (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 4] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.000,00 (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 14 (veertien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 19 september 2020.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 5] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.035,40 (drieduizend vijfendertig euro en veertig cent) bestaande uit € 535,40 (vijfhonderdvijfendertig euro en veertig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
152,00 (honderdtweeënvijftig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 5] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.035,40 (drieduizend vijfendertig euro en veertig cent) bestaande uit € 535,40 (vijfhonderdvijfendertig euro en veertig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 19 september 2020.
Aldus gewezen door
mr. O. Anjewierden, voorzitter,
mr. A.J. Rietveld en mr. A. Meester, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. G.A.G. van Essen, griffier,
en op 15 februari 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2761.