ECLI:NL:GHARL:2024:1112

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
14 februari 2024
Zaaknummer
200.313.567/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig conservatoir beslag en schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de onrechtmatigheid van een conservatoir beslag dat door de beslaglegger op het appartement van de beslagene was gelegd. De beslagene stelde dat hij schade had geleden door het beslag, omdat hij zijn appartement niet kon verkopen en daardoor een kans misliep om een kavel grond te kopen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het beslag onrechtmatig was, maar dat de beslagene geen schade had geleden. Het hof bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de beslagene niet aannemelijk had gemaakt dat hij schade had geleden als gevolg van het beslag. De beslagene had zijn appartement uiteindelijk voor een hoger bedrag verkocht dan de prijs die hij had kunnen krijgen tijdens de periode van beslaglegging. Het hof concludeerde dat de gestelde vermogensschade onvoldoende onderbouwd was en dat er geen causaal verband was tussen het beslag en de gestelde schade. De vorderingen van de beslagene werden afgewezen en hij werd veroordeeld in de proceskosten van de beslaglegger.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.313.567/01
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad 527893
arrest van 6 februari 2024
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser
hierna:
[de beslagene]
advocaat: mr. R. Zwiers die kantoor houdt in Almere
tegen

1.[geïntimeerde1]

2. [geïntimeerde2]
die wonen in [woonplaats1]
die ook hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als gedaagden
hierna: samen
[de beslaglegger]
advocaat: mr. J.W. Damstra, die kantoor houdt in Apeldoorn

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Het hof heeft [de beslagene] bij tussenarrest van 15 augustus 2023 in de gelegenheid gesteld zich alsnog uit te laten over de producties A tot en met E die [de beslaglegger] bij zijn memorie van antwoord in principaal appel in het geding had gebracht.
1.2
[de beslagene] heeft een akte uitlating producties genomen en de stukken (aanvullend) overgelegd voor het wijzen van arrest. Het hof heeft de datum voor arrest (nader) bepaald op vandaag.

2.Waar gaat het in deze zaak om?

2.1
In deze procedure gaat het om de vraag of [de beslagene] schade heeft geleden als gevolg van een conservatoir beslag dat [de beslaglegger] op 21 juli 2020 in het kader van een eerder tussen partijen gevoerde procedure heeft gelegd op het appartement van [de beslagene] . [de beslaglegger] is in die procedure in het ongelijk gesteld.
2.2
[de beslagene] heeft aangevoerd dat hij zijn appartement, in de periode dat er beslag op lag, had willen verkopen om een kavel grond in [plaats1] te kunnen kopen. Als gevolg van het beslag kon dat niet doorgaan en heeft hij niet kunnen profiteren van de waardestijging van die kavel. In de procedure bij de rechtbank vorderde [de beslagene] in dat kader een bedrag van
€ 40.000,- van [de beslaglegger] , vermeerderd met makelaarskosten, rente en kosten.
2.3
De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake was van een onrechtmatig beslag omdat [de beslaglegger] in de eerder gevoerde procedure in het ongelijk is gesteld, maar dat [de beslagene] als gevolg van dat beslag geen schade heeft geleden. De rechtbank heeft overwogen dat de feitelijke situatie waarin [de beslagene] zich bevindt vergeleken moet worden met de hypothetische situatie dat het conservatoire beslag niet was gelegd. In de feitelijke situatie heeft [de beslagene] zijn appartement verkocht voor een bedrag van € 521.000 terwijl hij dat in de hypothetische situatie naar eigen zeggen had kunnen verkopen voor een bedrag van € 469.000,-.
[de beslagene] heeft in de feitelijke situatie geprofiteerd van een waardestijging van zijn appartement van € 51.500,- en dat is meer dan waardestijging van de kavel die [de beslagene] stelt te zijn misgelopen. De rechtbank heeft de vorderingen van [de beslagene] daarom afgewezen.
2.4
Het hoger beroep van [de beslagene] strekt ertoe dat zijn – in hoger beroep gewijzigde – vorderingen alsnog worden toegewezen. [de beslaglegger] komt in hoger beroep op tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake was van een onrechtmatig beslag.
2.5
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat sprake was van een onrechtmatig beslag, maar dat de mogelijkheid dat hij daardoor schade heeft geleden niet aannemelijk is geworden. Het hof zal deze beslissing hierna toelichten door eerst de relevante feiten te vermelden en daarna de stellingen van partijen te bespreken.

3.De vaststaande feiten

3.1
[de beslaglegger] heeft in 2020 een procedure tegen [de beslagene] aanhangig gemaakt bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad (zaaknummer 497378).
3.2
[de beslaglegger] heeft tot zekerheid van verhaal voor zijn vermeende vordering op
21 juli 2020 conservatoir beslag gelegd op het appartement van [de beslagene] aan de [adres1] in [woonplaats1] .
3.3
[de beslagene] heeft Koster De Giacomo makelaardij opdracht gegeven te bemiddelen bij de verkoop van zijn appartement(srecht). De vraagprijs werd gesteld op € 469.500 k.k.
De overeenkomst van opdracht (productie 3 bij de dagvaarding in eerste aanleg) is op
22 juli 2020 ondertekend.
Het appartement was belast met een hypothecaire schuld van € 305.000,-
3.4
Op 25 juli 2020 heeft [de beslagene] [de beslaglegger] verzocht het conservatoir beslag op te heffen, omdat zich een kandidaat koper had gemeld die had aangegeven af te zien van koop als er conservatoir beslag op het appartementsrecht lag. [de beslaglegger] heeft [de beslagene] laten weten bereid te zijn tot opheffing van het beslag, mits vervangende zekerheid werd gesteld. [de beslagene] liet weten dat hij daartoe niet in staat was.
3.5
Op of omstreeks 2 september 2020 heeft [de beslagene] een koopovereenkomst gesloten met de heer en mevrouw [naam1] , waarbij laatstgenoemden aan [de beslagene] verkochten de eigendom van een perceel grond zonder woning en verdere aanhorigheden plaatselijk bekend: [adres2] , [plaats1] , kadastraal bekend gemeente [de gemeente] sectie H no 2191, voor een koopsom van € 150.000,-. In artikel 4 van die overeenkomst was bepaald dat de eigendomsoverdracht uiterlijk op 1 december 2020 zou plaatsvinden of zoveel eerder of later als partijen tezamen nader zouden overeenkomen. In artikel 15.1 van de overeenkomst was bepaald dat de koopovereenkomst door de koper kon worden ontbonden indien uiterlijk op 1 oktober 2020 koper voor de financiering van de kavel geen bindend aanbod tot een hypothecaire geldlening had verkregen.
Het perceel grond is niet aan [de beslagene] geleverd.
3.6
Op 3 september 2020 heeft [de beslagene] zijn appartement van de huizenverkoopsite Funda (hierna: Funda) verwijderd.
3.7
De rechtbank heeft [de beslaglegger] in de onder 3.1 genoemde procedure bij vonnis van
9 december 2020 in het ongelijk gesteld. [de beslaglegger] is van dat vonnis niet in hoger beroep gekomen. Op 31 december 2020 is het beslag doorgehaald.
3.8
[de beslagene] heeft zijn appartement op of omstreeks 15 maart 2021 opnieuw te koop aangeboden op Funda voor een vraagprijs van € 469.000,-. Na enige tijd werd de advertentie ingetrokken en opnieuw geplaatst met een vraagprijs van € 535.000,-.
3.9
Het appartement is vervolgens verkocht voor een bedrag van € 521.000,- en op
27 oktober 2021 door [de beslagene] in eigendom aan de koper overgedragen.
3.1
[de beslagene] heeft [de beslaglegger] op 15 september 2021 gedagvaard in de onderhavige procedure bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad. [de beslagene] heeft gesteld schade te hebben geleden als gevolg van het gelegde beslag en heeft gevorderd [de beslaglegger] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 41.179,75 aan schadevergoeding, te vermeerderen met rente en kosten. De rechtbank heeft deze vorderingen bij vonnis van
24 februari 2022 afgewezen.
3.11
[de beslagene] heeft zijn vorderingen in hoger beroep gewijzigd. Hij vordert het vonnis van de rechtbank te vernietigen en
(I) voor recht te verklaren dat [de beslaglegger] onrechtmatig heeft gehandeld en verplicht is de schade die [de beslagene] als gevolg van de beslaglegging heeft geleden te vergoeden;
(II) [de beslaglegger] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een voorschot van € 45.000,- te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 2 juni 2021;
(III) [de beslaglegger] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 2 juni 2021;
(IV) [de beslaglegger] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties te vermeerderen met de wettelijke rente daarover te rekenen vanaf veertien dagen na betekening van het te wijzen arrest tot aan de dag der algehele voldoening.

4.De beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid
4.1
[de beslaglegger] heeft zich in zijn conclusie van antwoord bij de rechtbank op het standpunt gesteld dat [de beslagene] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vorderingen omdat niet was voldaan aan het op straffe van nietigheid voorgeschreven vereiste van artikel 45 lid 3 Wetboek van Rechtsvordering (Rv) dat de woonplaats van [de beslaglegger] in de inleidende dagvaarding moet worden vermeld.
De rechtbank heeft dat verweer onbesproken gelaten. Het hof verwerpt dat verweer. [de beslaglegger] is ondanks het gebrek in de dagvaarding bij de rechtbank in het geding verschenen en is als gevolg van dat gebrek dus niet in zijn belangen geschaad. Daarmee is de nietigheid gedekt (art. 122 lid 1 Rv).
Enkele uitgangspunten
4.2
[de beslagene] heeft, zoals gezegd, gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat [de beslaglegger] onrechtmatig jegens hem gehandeld heeft. Daarnaast heeft hij schadevergoeding op te maken bij staat gevorderd. Voor toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht is noodzakelijk dat komt vast te staan dat sprake is van onrechtmatig handelen van [de beslaglegger] jegens [de beslagene] . Daarnaast moet [de beslagene] voldoende belang hebben bij de verklaring voor recht. Dat is het geval als de mogelijkheid van schade (door het onrechtmatige handelen waarop de verklaring van recht betrekking heeft) aannemelijk is [1] . Indien dat laatste het geval is, is ook voldaan aan het vereiste voor toewijzing van de vordering tot verwijzing naar de schadestaat.
Voor vergoeding van schade komt slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend (6:98 BW).
Conservatoir beslag onrechtmatig
4.3
[de beslaglegger] is in de door hem tegen [de beslagene] gevoerde procedure in het ongelijk gesteld. Daarmee is komen vast te staan dat het beslag dat hij ter verzekering van zijn vermeende vordering had gelegd onrechtmatig is. De omstandigheid dat hij bereid was dat beslag tegen zekerheidstelling op te heffen, doet daar niet aan af. De grief in het incidenteel appel faalt. Op de vraag of [de beslagene] ook belang heeft bij een verklaring voor recht dat [de beslaglegger] onrechtmatig heeft gehandeld door het leggen van het beslag, komt het hof hierna terug.
Mogelijkheid van schade als gevolg van het onrechtmatig gelegde beslag?
4.4
[de beslagene] stelt dat hij als gevolg van het onrechtmatige beslag op zijn appartement aanzienlijke schade heeft geleden en voert daartoe het volgende aan.
Naast schade in de vorm van makelaarskosten in verband met de verkoop van het appartement en kosten van (herhaalde) plaatsing van het appartement op Funda heeft [de beslagene] vermogensschade geleden. Vanwege het beslag was [de beslagene] niet in staat zijn appartement in 2020 voor de toenmalige vraagprijs van € 469.000 te verkopen. Als gevolg daarvan kon hij de kavel grond in [plaats1] , die hij voor een bedrag van € 150.000 had gekocht, niet afnemen. De kavel is sindsdien in waarde gestegen. Bovendien had [de beslagene] op die grond een (recreatie)woning willen bouwen. De kosten van een dergelijke bouw zouden € 150.000 à
€ 200.000 hebben bedragen. [de beslagene] had de bebouwde kavel – waarin hij zodoende € 350.000 zou hebben geïnvesteerd – vervolgens voor € 700.000 hebben kunnen verkopen. Op die manier had [de beslagene] relatief eenvoudig een vermogenswinst van enkele honderdduizenden euro’s hebben kunnen realiseren.
Makelaarskosten en Funda: causaal verband ontbreekt
4.5
De kosten die [de beslagene] in verband met de verkoop van zijn appartement aan de makelaar heeft gemaakt zijn geen gevolg van (staan niet in causaal verband met) het gelegde beslag, maar van zijn beslissing het appartement te verkopen. Met andere woorden: [de beslagene] had die kosten ook zonder het beslag moeten maken om zijn appartement te verkopen.
Dat geldt ook voor de kosten van het plaatsen van het appartement op Funda. Dit zijn gebruikelijke kosten in het kader van de verkoop van een woning en staan niet in causaal verband met het beslag.
[de beslagene] heeft gesteld dat hij het appartement vanwege het beslag in oktober 2020 van Funda heeft verwijderd, in maart 2021 opnieuw op Funda heeft geplaatst en vervolgens op advies van de makelaar opnieuw heeft verwijderd omdat zich toen geen belangstellenden meldden. Die kosten zijn vergeefs gemaakt, aldus [de beslagene] .
Naar het oordeel van het hof staan ook die kosten niet in causaal verband met het beslag; dat was immers al in december 2020 opgeheven. Het beslag maakte een verwijdering van het appartement van Funda en het opnieuw plaatsen daarvan ook niet noodzakelijk. Integendeel: daarmee ontnam [de beslagene] zichzelf de mogelijkheid om het appartement te verkopen en de beschikking te krijgen over de overwaarde van het appartement.
Mogelijkheid van (vermogens)schade niet aannemelijk
4.6
[de beslagene] heeft de mogelijkheid van vermogensschade niet aannemelijk gemaakt. Hij heeft zijn stellingen in dat verband niet naar behoren onderbouwd. [de beslagene] stelt dat hij zijn appartement in juli 2020 voor de vraagprijs van € 469.000 had kunnen verkopen. Als productie 6 bij dagvaarding in eerste aanleg is een e-mail overgelegd van iemand die vanwege het beslag afziet van zijn ‘interesse’ voor het appartement. Dat hij bereid was de vraagprijs te bieden of enig ander bod te doen, blijkt uit dat summiere bericht niet.
Verder is als productie 8 bij dagvaarding een e-mail van de makelaar overgelegd waarin hij schrijft:
Doordat er op bovengenoemd appartement beslag ligt wordt het voor mij onmogelijk op je appartement te verkopen op dit moment. Wel jammer aangezien we zeker de laatste tijd veel belangstelling hebben.Ik ga je appartement aan bovengenoemd adres vandaag offline halen.Deze e-mail bevat geen datering maar is handgeschreven voorzien van de datum
11 maart 2021. Op die datum was het beslag echter al opgeheven.
4.7
[de beslagene] heeft gesteld dat het appartement in oktober 2020 van Funda is verwijderd, maar uit de door [de beslaglegger] overgelegde productie 4 bij conclusie van antwoord blijkt dat [de beslagene] het appartement al op 3 september 2020 uit de verkoop heeft gehaald, één dag nadat hij de koopovereenkomst voor de kavel in [plaats1] had ondertekend. Die handelwijze is onbegrijpelijk in het licht van het feit dat [de beslagene] die kavel met de verkoopopbrengst van het appartement wilde betalen.
4.8
[de beslaglegger] heeft indertijd aangegeven dat hij bereid was het beslag tegen zekerstelling op te heffen. [de beslagene] zei daartoe niet in staat te zijn. Dat [de beslagene] ook maar enige poging heeft ondernomen om vervangende zekerheid te kunnen verstrekken, is echter gesteld noch gebleken. Evenmin is gebleken dat [de beslagene] pogingen heeft ondernomen om met de verkoper van de kavel tot afspraken te komen over een latere leveringsdatum dan
1 december 2020. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat [de beslagene] [de beslaglegger] toentertijd op de hoogte heeft gesteld van zijn voornemen om met de verkoopopbrengst van het appartement een kavel grond in [plaats1] te kopen. De schade die [de beslagene] door het mislopen van de kans om die grond te verwerven stelt te hebben geleden, was voor [de beslaglegger] in de periode dat hun beslag op het appartement lag, dan ook niet voorzienbaar. Dat geldt ook voor het plan dat [de beslagene] stelt te hebben gehad om daar een woning op te bouwen en dat hij indertijd evenmin met [de beslaglegger] heeft gedeeld.
4.9
[de beslaglegger] heeft gemotiveerd betwist dat er op de kavel gebouwd mocht worden. Zo hebben zij als productie 3 bij conclusie van antwoord een e-mail van de verkoper van de kavel overgelegd waarin hij bevestigt dat op de kavel geen bouwbestemming zat. Daarnaast heeft hij bij memorie van antwoord als producties B en E (laatste blad) een tekening en een brief van een medewerker van de gemeente Ronde Venen overgelegd waaruit blijkt dat de betreffende kavel is afgesplitst van het perceel [adres2] , waarop zich al een woning bevindt, en dat het niet is toegestaan een extra recreatiewoning te bouwen op het betreffende perceel met kadasternummer H2192.
In het licht van deze gemotiveerde betwisting heeft [de beslagene] zijn stelling dat hij een woning op de kavel had kunnen bouwen en daarmee vermogenswinst had kunnen realiseren onvoldoende onderbouwd.
4.1
[de beslagene] heeft aangevoerd dat de kavel sinds 2020 in waarde is gestegen, maar dat gold ook voor zijn appartement: [de beslagene] heeft dat in oktober 2021 voor een aanzienlijk hoger bedrag verkocht dan waarvoor hij dat in 2020 stelde te kunnen verkopen. Ook in die zin heeft hij geen schade geleden, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld. Daar komt bij dat [de beslagene] heeft gesteld dat hij in een woonboot op de ligplaats bij de kavel wilde gaan wonen, zodat het ook de vraag is of en wanneer hij daadwerkelijk van een eventuele vermogensvermeerdering zou hebben geprofiteerd. Aan het door [de beslagene] overgelegde ‘verkoopadvies’ dat hij als productie 2 bij memorie van grieven heeft overgelegd en waarin makelaar Van Mameren zegt dat de marktwaarde van de kavel naar zijn gedachte € 240.000 bedraagt, komt in dit verband geen betekenis toe. Niet alleen dateert deze brief van
23 februari 2022 – dat is meer dan een jaar na opheffing van het beslag – maar bovendien is de status van dit advies onduidelijk, nu de makelaar daarbij uitdrukkelijk de volgende kanttekening heeft gemaakt:
niet zijnde taxatiewaarde.
4.11
Deze door [de beslagene] gestelde schade - wegens de gemiste kans om de kavel te verwerven en daarop een woning te bouwen - is niet alleen onvoldoende onderbouwd, maar staat, mede gelet op de aard van de gestelde schade (zuivere vermogensschade in de vorm van winstderving, van bovendien abstracte aard in de zin dat het niet is afgeleid uit of is gebaseerd op bestendige, althans concrete voorafgaande – en aan [de beslaglegger] kenbare - omstandigheden) en de aard van de aansprakelijkheid (een risicoaansprakelijkheid) in een te ver verband met de verweten gedraging (het beslag) om in redelijkheid als een (voorzienbaar) gevolg van die gedraging aan [de beslaglegger] te kunnen worden toegerekend.
De conclusie is dan ook dat hoewel er sprake is van een onrechtmatig gelegd beslag, de mogelijkheid van schade als gevolg daarvan niet aannemelijk is, zodat [de beslagene] geen belang heeft bij een verklaring voor recht over dit verwijt.
Conclusie
4.12
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [de beslagene] in het ongelijk wordt gesteld, zal het hof hem in de kosten van dit hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. Die rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [2]
4.13
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
5.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
24 februari 2022;
5.2
veroordeelt [de beslagene] tot betaling van de volgende proceskosten van [de beslaglegger] in hoger beroep:
€ 2.957,50 aan salaris van de advocaat van [de beslaglegger] (2,5 procespunt x tarief € 1.183)
€ 783,- aan griffierecht;
5.3
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag.
Als niet op tijd wordt betaald worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
5.4
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.5
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M.A. Wind, I. Tubben en M. Aksu en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
6 februari 2024.

Voetnoten

1.HR 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:760.
2.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.