ECLI:NL:GHARL:2023:9936

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 november 2023
Publicatiedatum
22 november 2023
Zaaknummer
22/469
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en waardebepaling schadeauto

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland inzake een naheffingsaanslag in de belasting op personenauto’s en motorrijwielen (BPM). De naheffingsaanslag van € 2.440 werd opgelegd door de Inspecteur op 24 januari 2020, na een aangifte door belanghebbende voor een BMW 1-serie 120i Executive. De rechtbank had de naheffingsaanslag verminderd tot € 2.102, maar belanghebbende stelde dat deze nog steeds te hoog was en dat er rekening gehouden moest worden met een waardevermindering vanwege een schadeverleden van de auto. Tijdens de zitting op 12 september 2023 werd het taxatierapport van belanghebbende besproken, maar de Inspecteur betwistte de waarde en de staat van de auto. Het Hof oordeelde dat de belastingplichtige de bewijslast heeft om de afschrijving aan te tonen en dat de Inspecteur geen grond had om de naheffingsaanslag te handhaven. Het Hof concludeerde dat de naheffingsaanslag verder moest worden verminderd tot € 2.085. Daarnaast werd de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 3.878, en het betaalde griffierecht moest door de Inspecteur worden vergoed. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 21 november 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 22/469
uitspraakdatum: 21 november 2023
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 17 december 2021, nummer LEE 20/2473 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 24 januari 2020 een naheffingsaanslag opgelegd in de belastingen op personenauto’s en motorrijwielen (bpm) naar een bedrag van
€ 2.440.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot € 2.102 en vergoedingen voor proceskosten en griffierecht toegekend van respectievelijk € 1.598 en € 354.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De Inspecteur heeft voor de zitting nadere stukken ingestuurd.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. S.M. Bothof, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft met dagtekening 19 februari 2019, door de Inspecteur ontvangen op 7 maart 2019, aangifte bpm gedaan voor een BMW 1-serie 120i Executive (hierna: de auto) met het oog op de registratie in het Nederlands kentekenregister van personenauto’s. De tenaamstelling in het kentekenregister heeft plaatsgevonden op 19 maart 2019. De datum van de eerste toelating is 7 juli 2017. De verschuldigde bpm heeft belanghebbende aan de hand van een taxatierapport van [naam3] van [naam4] berekend op € 758. De kilometerstand van de auto is volgens dit taxatierapport 14.859 km. In het taxatierapport is de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat bepaald op € 23.750. Hierop heeft de taxateur een waardevermindering vanwege schade toegepast van € 18.667 (72% van de herstelkosten van € 25.926). De handelsinkoopwaarde is aldus berekend op € 5.083. In de aangifte is de historische bruto bpm opgenomen voor een bedrag van € 6.716, de werkelijke afschrijving berekend op 88,7% en daarmee de te betalen bpm op € 758. Dit bedrag is op aangifte voldaan.
2.2.
Op 6 maart 2019 heeft de RDW de auto gekeurd. Bij die keuring zijn door de RDW geen foto’s gemaakt van de auto. Er zijn door de RDW geen opmerkingen gemaakt over de auto.
2.3.
De Inspecteur heeft belanghebbende uitgenodigd om de auto op 13 maart 2019 bij de dienst Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ) te tonen. DRZ heeft op basis hiervan en de aangifte, alsmede het taxatierapport van [naam4] onderzoek gedaan naar de waarde van de auto. Van dit onderzoek is op 19 maart 2019 een rapport opgemaakt. In het rapport is de consumentenprijs op de datum van de eerste toelating vastgesteld op € 47.186, de laagste handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 23.408 (koerslijst Xray (Marge)), de bruto schadecalculatie op € 1.117 en de waardevermindering door schade op € 938 (plusminus 84% van € 1.117). Door een overnamefout (€ 24.308 in plaats van € 23.408) is de handelsinkoopwaarde berekend op € 23.370 in plaats van op € 22.470.
2.4.
Bij brief van 15 november 2019 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een vooraankondiging gestuurd van de onderhavige naheffingsaanslag. In de brief is opgenomen dat de Inspecteur voor de berekening van de afschrijving uitgaat van een handelsinkoopwaarde voor de auto in beschadigde staat van € 22.470 in plaats van het in het taxatierapport van DRZ opgenomen onjuiste bedrag van € 23.370. De Inspecteur heeft vervolgens op basis van de gegevens van de DRZ het verschuldigde bpm-bedrag berekend op € 3.198 zodat het verschil tussen de verschuldigde bpm en de door belanghebbende betaalde bpm (€ 758) € 2.440 bedraagt.
2.5.
De Inspecteur heeft met dagtekening 24 januari 2020 aan belanghebbende de naheffingsaanslag in de bpm opgelegd tot een bedrag van € 2.440.
2.6.
In het taxatierapport van DRZ is de laagste handelsinkoopwaarde € 23.408 (koerslijst Xray). De daaropvolgende laagste handelsinkoopwaarde is € 24.199 (koerslijst Eurotaxglass’s), waarbij geen rekening is gehouden met de correctiefactoren ‘bijstelling dealersituatie’ en ‘bijstelling marktsituatie’ van in totaal - 15%. In eerste aanleg is de Inspecteur in verband met deze correctiefactoren akkoord gegaan met een vermindering van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van de auto tot € 21.033 en heeft hij de naheffingsaanslag berekend op € 2.102. De Rechtbank heeft deze berekening gevolgd en de naheffingsaanslag dienovereenkomstig verminderd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is de hoogte van de naheffingsaanslag zoals die is verminderd door de Rechtbank. Tussen partijen is niet in geschil dat de Inspecteur en de Rechtbank bij de berekening van de vermindering een rekenfout hebben gemaakt, die ertoe leidt dat de naheffingsaanslag na vermindering door de Rechtbank – het hierna genoemde beroep op interne compensatie buiten beschouwing latend – nog steeds € 17 te hoog is. De naheffingsaanslag had verminderd moeten worden tot € 2.085.
3.2.
In geschil in hoger beroep is of bij de waardebepaling van de auto rekening dient te worden gehouden met een correctie vanwege de omstandigheid dat sprake is van een auto met een schadeverleden (‘ex-schade auto’) zoals belanghebbende stelt en door de Inspecteur wordt bestreden. Daarnaast is in geschil of de Rechtbank het verhoogde tarief uit het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) had moeten toepassen bij het vaststellen van de proceskosten voor de beroepsfase.
3.3.
Wat betreft de hoogte van de naheffingsaanslag stelt belanghebbende dat bij de bepaling van de handelsinkoopwaarde rekening gehouden dient te worden met een vermindering van de waarde vanwege het schadeverleden van de auto. Steun voor deze opvatting vindt belanghebbende in artikel 3.3 van Bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: UR bpm) en in de jurisprudentie. Belanghebbende verwijst verder naar het door hem overgelegde taxatierapport (zie 2.1.) waaruit naar zijn mening blijkt dat de auto ernstig was beschadigd en nadien nagenoeg volledig is hersteld. Dit schadeverleden rechtvaardigt volgens belanghebbende een extra blijvende waardecorrectie die losstaat van de conclusies van dit taxatierapport.
3.4.
Belanghebbende is van mening dat de door hem bepleite correctie op basis van de zogenoemde NIVRE-richtlijn op een bedrag € 750 moet worden gesteld. Ter zitting heeft belanghebbende de stelling dat de vermindering moet worden gesteld op een bedrag van
€ 4.000 op basis van de TMV-richtlijn prijsgegeven. Belanghebbende concludeert vervolgens tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 1.978.
3.5.
De Inspecteur stelt dat bij de bepaling van de vermindering van de handelsinkoopwaarde van de auto het taxatierapport van belanghebbende niet kan worden gevolgd, omdat de auto ten tijde van het belastbare feit essentiële gebreken vertoonde en omdat het taxatierapport niet voldoet aan de formele vereisten. Bovendien geeft het taxatierapport niet de werkelijke staat van het voertuig weer, niet die op 19 januari 2019 (datum van het taxatierapport), niet die op 7 maart 2019 (datum van de indiening van de onderhavige aangifte bpm) en zeker niet op 19 maart 2019 (datum van de tenaamstelling), zodat ook daarom volgens de Inspecteur het taxatierapport niet kan dienen als onderbouwing voor het bepalen van de afschrijving. Dit heeft volgens de Inspecteur tot gevolg dat moet worden teruggevallen op de verminderingsmethode van de forfaitaire tabel of de koerslijst, zodat de naheffingsaanslag volgens hem eerder op een te laag bedrag dan op een te hoog bedrag is vastgesteld. Nu de Inspecteur geen (incidenteel) appel heeft ingesteld beroept hij zich op interne compensatie voor het onder 3.1 vermelde bedrag van € 17.
3.6.
Wat betreft het vermeende schade-verleden van de auto stelt de Inspecteur dat binnen de verminderingsmethoden van de forfaitaire tabel of de koerslijst er geen grond is voor een extra afschrijving. Verder stelt de Inspecteur dat of een schadeverleden ook een daadwerkelijke waardevermindering meebrengt, afhankelijk is van de concrete feiten en omstandigheden van het geval. Een waardevermindering als gevolg van een schadeverleden kan daarom slechts in aanmerking komen als een deskundige specifiek onderbouwt waarom, ondanks de wijze waarop het herstel is uitgevoerd, er toch sprake is van een blijvende waardevermindering. Belanghebbende heeft hiervoor volgens de Inspecteur geen begin van bewijs geleverd, terwijl een dergelijke vermindering evenmin bevestigd kan worden aan de hand van een forfaitaire matrix zoals belanghebbende stelt.
3.7.
De Inspecteur concludeert tot handhaving van de naheffingsaanslag zoals die door de Rechtbank is vastgesteld. Wat betreft de hoogte van de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase refereert de Inspecteur zich aan het oordeel van het Hof.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 10, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet bpm) wordt, voor zover hier van belang, met betrekking tot gebruikte personenauto’s het op de voet van artikel 9 Wet bpm bepaalde bedrag aan bpm berekend met inachtneming van een vermindering (hierna: de afschrijving). In de volgende leden van artikel 10 is de wijze van berekening van de vermindering nader uitgewerkt.
4.2.
De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van de afschrijving rusten op de belastingplichtige. Die bewijsregel geldt ook indien de belasting wordt geheven door middel van een naheffingsaanslag [1] . Deze bewijslastverdeling brengt mee dat, indien er twijfel bestaat over het door belanghebbende gestelde, dit ten nadele van belanghebbende werkt.
4.3.
De wet- en regelgever heeft voorzien in drie methoden waaruit – met inachtneming van bepaalde voorwaarden – kan worden gekozen om de afschrijving (of breder: reële waardedaling) te bepalen [2] De belastingplichtige die kiest voor een van die methoden dient, ingeval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur, de feiten aannemelijk te maken die meebrengen (a) dat die methode in zijn geval mag worden toegepast, en (b) dat toepassing van
die methode leidt tot de door hem verdedigde afschrijving [3] . De drie bedoelde methoden betreffen, kort gezegd, de methode van taxatie, koerslijst of forfaitaire tabel.
4.4.
Artikel 10, lid 8, van de Wet bpm geeft - mits daartoe een verzoek bij de aangifte wordt gedaan - een limitatieve opsomming om de afschrijving te berekenen aan de hand van de methode van taxatie (taxatierapport). Het moet dan gaan om een voertuig dat:
meer dan normale gebruiksschade heeft of niet voorkomt op een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland; en
voldoet aan de bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde eisen waardoor met dat motorrijtuig mag worden gereden op de weg.
4.5.
Het taxatierapport zelf moet voldoen aan de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 8, lid 4, onderdeel b, van de UR bpm. Die voorwaarden luiden, dat het taxatierapport moet zijn opgemaakt met inachtneming van de voorwaarden opgenomen in de bij die bepaling gevoegde bijlage I en dat het is opgemaakt ten hoogste een maand voor het tijdstip dat de bpm wordt verschuldigd, in de staat waarin het motorrijtuig op dat tijdstip verkeert, door een onafhankelijke, erkende taxateur die voldoet aan de voorwaarden genoemd in bijlage I bij artikel 8, lid 4, van de UR bpm.
4.6.
Belanghebbende heeft de afschrijving bepaald op basis van een taxatierapport. Belanghebbende stelt dat het bij de aangifte gevoegde taxatierapport niet (meer) kan worden gevolgd, omdat de auto ten tijde van de aangifte, van de hertaxatie door DRZ en van de tenaamstelling nagenoeg volledig was hersteld. De Inspecteur is ook van mening dat bij het bepalen van de afschrijving niet kan worden aangesloten bij belanghebbendes taxatierapport. Met betrekking tot de stelling van de Inspecteur dat wegens essentiële gebreken de methode van taxatie niet kan worden gevolgd, wijst het Hof erop dat de auto op 6 maart 2019 door de RDW is gekeurd en dat daarbij geen opmerkingen zijn gemaakt over de staat van de auto (zie 2.2.), zodat het Hof ervan uitgaat dat de auto ten tijde van de tenaamstelling voldeed aan de bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde eisen waardoor met de auto op de weg mocht worden gereden. De staat van de auto ten tijde van het belastbare feit vormt dus geen belemmering voor de toepassing van de taxatiemethode.
4.7.
Beide partijen zijn het erover eens dat het taxatierapport van belanghebbende niet de werkelijke staat van de auto ten tijde van de aangifte weergeeft met als gevolg dat het taxatierapport van belanghebbende niet kan worden gevolgd. Nu partijen daarbij niet uitgaan van een juridisch onjuist standpunt, volgt het Hof hen daarin. De Inspecteur verbindt hieraan de consequentie dat voor de berekening van de afschrijving teruggegrepen moet worden op de verminderingsmethode van de forfaitaire tabel of de koerslijst en dat daarom de naheffingsaanslag eerder te laag dan te hoog is vastgesteld. De Inspecteur beroept zich daarbij op interne compensatie. Het Hof leidt uit de wetsgeschiedenis af dat de taxatiemethode per 1 januari 2015 is beperkt tot – voor zover hier van belang – schadevoertuigen, te weten auto’s met meer dan normale gebruiksschade [4] . Voor deze voertuigen is de taxatiemethode zelfs verplicht [5] . Tussen partijen is niet in geschil dat in dit geval sprake is van een auto met meer dan normale gebruiksschade tot een bedrag van in elk geval € 938 (zie 2.3.). Dit betekent dat belanghebbende de afschrijving dus moet bepalen op basis van de methode van taxatie. Voor de toepassing van de methode van de forfaitaire tabel of koerslijst zoals door de Inspecteur bepleit, is naar het oordeel van het Hof geen plaats. De door de Inspecteur aan de hand van de stukken van het geding - de DRZ-taxatie die ook door belanghebbende is omarmd en op basis waarvan de naheffingsaanslag is vastgesteld - verdedigde waarde is in dit geval bruikbaar voor het bepalen van de afschrijving. Het beroep van de Inspecteur op interne compensatie faalt.
4.8.
Nu belanghebbende stelt dat sprake moet zijn van een verdere vermindering op basis van het vermeende schadeverleden van de auto rust op hem de stelplicht en de bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van deze vermindering.
4.9.
Naar het oordeel van het Hof kan het schadeverleden van een voertuig, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals de aard en omvang van de schade, het prijssegment van het voertuig, de leeftijd en de kilometerstand, een waardedrukkend effect op de handelsinkoopwaarde van een voertuig hebben. Bij de aard van de schade kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de oorzaak van de schade (ongeval, diefstal, brand of vernieling) en de plaats waar de schade aan het voertuig zich bevindt (frontaal, zijkant, achter) en of daarbij meer of minder essentiële onderdelen zijn beschadigd. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat een dergelijk schadeverleden bij een latere verkoop zal moeten worden gemeld aan een potentiële koper. Bij de inkoop van een voertuig door een handelaar van een particulier zal hiermee dan ook eventueel rekening worden gehouden.
4.10.
Belanghebbende volstaat met de verwijzing naar de leeftijd van de auto ten tijde van de registratie (20 maanden), de nieuwprijs (€ 47.186), de kilometerstand (circa 15.000) en de omvang van de vermeende schade volgens het bij de aangifte overgelegde taxatierapport, zij het dat belanghebbende in verband met het reeds vóór de aangifte en hertaxatie plaatsgevonden herstel, voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde van de auto heeft berust in de door DRZ vastgestelde waardevermindering, met uitzondering van de correctie wegens het schadeverleden. De omvang van de waardevermindering wordt door belanghebbende uitsluitend bepaald aan de hand van de NIVRE-richtlijn.
4.11.
Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende zonder nadere of aanvullende verklaring van een taxateur - die hier ontbreekt - met betrekking tot de extra waardedaling van de onderhavige auto in verband met de specifiek voor deze auto in het verleden opgetreden schade, zulks beoordeeld naar de aard en omvang van die schade in relatie tot onder meer het prijssegment van de auto, de leeftijd van de auto en de kilometerstand, niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij de bepaling van de handelsinkoopwaarde van de auto ten onrechte geen rekening zou zijn gehouden met het zijn van ‘ex-schade’ auto. De door belanghebbende genoemde NIVRE-richtlijn acht het Hof te algemeen en bovendien is onduidelijk op welke onderliggende gegevens de forfaits en formules van die richtlijn zijn gebaseerd. Het Hof neemt derhalve geen waardevermindering in aanmerking wegens het schadeverleden.
4.12.
Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat de onderhavige naheffingsaanslag verder moet worden verminderd tot € 2.085 (zie 3.1.).
Proceskostenvergoeding
4.13.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank bij de toepassing van het Bpb ten onrechte voor de beroepsfase is uitgegaan van een waarde per procespunt van € 534. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022 [6] is het Hof van oordeel dat belanghebbende hierover in hoger beroep terecht klaagt. Het Hof zal de beslissing van de Rechtbank over de proceskosten daarom vernietigen en deze opnieuw vaststellen en wel, voor de beroepsfase, naar het nu geldende tarief: € 530 voor de kosten in de bezwaarfase, zoals reeds door de Rechtbank was vastgesteld en waartegen in hoger beroep geen grieven zijn aangevoerd, en € 1.674 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting) x wegingsfactor 1 x € 837), in totaal derhalve op € 2.204.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het (hoger) beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Bpb vast op € 1.674 (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 837).

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraak op bezwaar,
– vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 2.085,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.878, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten
€ 354 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 548 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong - Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 november 2023.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(T. Tanghe)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 22 november 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR: 2022:640
2.Vgl. HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640 en HR 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1666
3.Vgl. HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR: 2022:640 en HR 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1666
4.MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34 002, nr. 3, p.31
5.MvA, Kamerstukken I, 2014/15, 34 002, D, p. 25
6.HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752