ECLI:NL:GHARL:2023:902

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
1 februari 2023
Zaaknummer
21/01384
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en heffingskortingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland, waarin de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2019 werd bevestigd. Belanghebbende, gehuwd in algehele gemeenschap van goederen, ontving een lijfrente-uitkering en AOW-uitkering, en stelde dat zijn belastbaar inkomen uit werk en woning lager was dan door de Inspecteur vastgesteld. De Inspecteur had de aanslag IB/PVV vastgesteld op € 5.847, na het in rekening brengen van belastingrente. Belanghebbende betwistte de hoogte van de aanslag en de verdeling van de lijfrente-uitkering tussen hem en zijn echtgenote. Tijdens de zitting trok hij zijn grief over rekenfouten in, maar bleef bij zijn standpunt over de hoogte van het inkomen en de heffingskorting. Het Hof oordeelde dat de ingehouden bijdragen Zorgverzekeringswet geen voorheffing zijn en dat de lijfrente-uitkering terecht volledig bij belanghebbende in aanmerking was genomen. Ook de heffingskorting werd als correct beoordeeld. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/01384
uitspraakdatum: 31 januari 2023
Uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 19 juli 2021, nummer AWB 20/6808 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2019 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Daarbij is hem voorts bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft digitaal (via beeldbellen) plaatsgevonden op 19 januari 2023 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen: belanghebbende alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur.
1.6.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [de echtgenote] (hierna: de echtgenote). Belanghebbende is geboren [in] 1946, zijn echtgenote [in] 1947.
2.2.
Belanghebbende heeft in het verleden een lijfrenteovereenkomst afgesloten bij [naam3] N.V. De polis vermeldt dat het een verzekeringsovereenkomst als bedoeld in artikel 2, lid 4, onderdeel c, van de Pensioen- en Spaarfondsenwet (oud) betrof. Belanghebbende is de verzekeringsnemer, verzekerde en eerste begunstigde. Zijn echtgenote is medeverzekerde en tweede begunstigde.
2.3.
In het onderhavige jaar (2019) heeft belanghebbende uit hoofde van de in 2.2 bedoelde overeenkomst een (bruto)lijfrente-uitkering van € 37.525 ontvangen. De uitkering is uitbetaald op de gemeenschappelijke bankrekening van belanghebbende en zijn echtgenote. Op de uitkering, die inkomen uit vroegere dienstbetrekking vormt, is € 5.547 aan loonheffing ingehouden en € 2.139 aan inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: bijdrage Zvw). Belanghebbende heeft voorts een AOW-uitkering genoten van € 10.683. Daarop is geen loonheffing ingehouden, maar wel een bedrag van € 609 aan bijdrage Zvw. De echtgenote van belanghebbende heeft in 2019 een AOW-uitkering genoten van € 10.683. Daarop is geen loonheffing ingehouden, maar wel een bijdrage Zvw van € 609.
2.4.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan voor de IB/PVV 2019 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.208 (€ 37.525 plus € 10.683).
2.5.
Overeenkomstig deze aangifte heeft de Inspecteur de onderhavige aanslag IB/PVV 2019 aan belanghebbende opgelegd. Op grond van deze aanslag is belanghebbende een bedrag van € 5.847 aan IB/PVV verschuldigd (€ 8.586 aan IB + € 3.344 aan PVV -/- € 536 aan heffingskorting -/- € 5.547 aan loonheffing) en € 23 aan belastingrente.
2.6.
De echtgenote van belanghebbende had in 2019 recht op een bedrag van € 1.268 aan algemene heffingskorting en € 1.596 aan ouderenkorting. Haar gecombineerde inkomensheffing bedroeg € 2.002.
2.7.
Belanghebbende heeft bezwaar aangetekend tegen de onderhavige aanslag. Dit bezwaar is door de Inspecteur ongegrond verklaard. Hiertegen heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld, echter tevergeefs. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
2.8.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.

3.Het geschil

In hoger beroep is in geschil, kort gezegd, of de aan belanghebbende opgelegde aanslag IB/PVV 2019 tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend. Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd uitdrukkelijk en ondubbelzinnig zijn grief inzake – kort gezegd – ‘de rekenfouten’ ingetrokken.

4.Beoordeling van het geschil

Hoogte van het inkomen
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zijn belastbaar inkomen uit werk en woning niet € 48.208 bedraagt maar € 45.460 omdat hij de ingehouden bijdragen Zvw van € 2.139 en € 609 niet heeft ontvangen. “Wat niet is ingekomen kan ook niet worden belast”, aldus belanghebbende.
4.2.
Dat standpunt is onjuist. Bij de bepaling van het belastbaar inkomen uit werk en woning wordt namelijk uitgegaan van het bruto inkomen uit werk en woning. Deze wettelijke systematiek brengt mee dat bedragen daarop slechts in aftrek kunnen worden gebracht of daarmee kunnen worden verrekend, wanneer de Wet IB 2001 daarin voorziet. Omdat de Wet IB 2001 daarin voorziet (artikelen 9.2 en 9.4 Wet IB 2001) heeft de Inspecteur de ingehouden loonheffing van € 5.547 als voorheffing bij de aanslagregeling verrekend. De ingehouden bijdragen Zvw vormen echter geen voorheffing in de zin van artikel 9.2 Wet IB 2001 (vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 28 november 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:4993), zodat zij niet als voorheffing kunnen worden verrekend. Omdat de Wet IB 2001 ook overigens geen grondslag biedt voor het in aanmerking nemen van de ingehouden bijdragen Zvw als aftrekpost, kunnen die bedragen niet in aftrek worden gebracht zoals kennelijk door belanghebbende wordt bepleit. De Inspecteur heeft in zoverre derhalve terecht een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.208 in aanmerking genomen.
Verdeling lijfrente-uitkering
4.3.
Belanghebbende bepleit voorts dat de lijfrente-uitkering van € 37.525 voor de helft bij hem en voor de helft bij zijn echtgenote in aanmerking moet worden genomen. Hij stelt dat sprake is van discriminatie van gehuwden ten opzichte van ongehuwden.
4.4.
Inkomensbestanddelen van de belastingplichtige en zijn partner worden in aanmerking genomen bij degene door wie de inkomensbestanddelen zijn genoten (artikel 2.17, lid 1, Wet IB 2001). De lijfrente-uitkering is door belanghebbende als inkomen uit vroegere dienstbetrekking genoten; hij is de (eerste) begunstigde ervan. Daarom is de uitkering in zoverre terecht bij belanghebbende in aanmerking genomen. Dat de lijfrente-uitkeringen worden uitbetaald op een gemeenschappelijke bankrekening van belanghebbende en zijn echtgenote, doet hieraan niet af. Bepaalde inkomensbestanddelen, zoals gemeenschappelijke inkomensbestanddelen, kunnen wel worden verdeeld tussen fiscale partners, maar de onderhavige lijfrente-uitkering vormt niet een dergelijk gemeenschappelijk inkomensbestanddeel. Van discriminatie van gehuwden ten opzichte van ongehuwden is geen sprake (vgl. HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:633). De verwijzing naar de procedure die heeft geleid tot het arrest HR 7 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:708 kan belanghebbende evenmin baten, reeds omdat die voor het recht van schenking gevoerde procedure geen betrekking heeft op de verdeling van inkomensbestanddelen als bedoeld in artikel 2.17 Wet IB 2001.
Gecombineerde heffingskorting
4.5.
Belanghebbende stelt verder dat de door de Inspecteur in aanmerking genomen heffingskorting van € 536 te laag is. In zijn verweerschrift bij de Rechtbank (bladzijde 12) heeft de Inspecteur met betrekking tot de gecombineerde heffingskorting het volgende geschreven:

Gecombineerde heffingskorting
Belanghebbende heeft uitsluitend recht op de Algemene heffingskorting. Aangezien belanghebbende, op grond van artikel 6 van de AOW niet verzekerd is ingevolge de AOW heeft hij geen recht op het AOW-deel van de heffingskorting. Dit betekent dat de algemene heffingskorting als bedoeld in artikel 8.10 van de [Wet IB 2001] moet, in beginsel worden berekend op:
algemene heffingskorting € 2.477
af: AOW-deel heffingskorting 17,90/36,65 * 2.477
€ 1.209
€ 1.268
Vanwege de hoogte van het belastbaar inkomen uit werk en woning moet dit bedrag nog worden verminderd met:
(18,75 [1] /36,65) * 5,147% * (48.208 - 20.384) = € 732
De algemene heffingskorting bedraagt dan € 1.268 - 732 = € 536.”
Het Hof acht dit betoog juist en maakt het tot het zijne.
Overdracht heffingskorting echtgenote
4.6
Belanghebbende betoogt voorts dat hij recht heeft op het deel van de heffingskortingen van zijn echtgenote dat door haar niet is benut (zie onderdeel 2.6 van deze uitspraak).
4.7
Hierover overweegt het Hof als volgt. Als de gecombineerde heffingskorting door de hoogte van de gecombineerde inkomensheffing wordt beperkt (zie artikel 8.8 Wet IB 2001) tot een bedrag beneden het niveau van – voor zover hier relevant – de voor de belastingplichtige geldende algemene heffingskorting (toetsniveau) wordt op grond van artikel 8.9, leden 1 en 2, Wet IB 2001 (tekst 2019) de gecombineerde heffingskorting daarna verhoogd tot het toetsniveau. Die verhoging bedraagt echter maximaal het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting.
4.8
Belanghebbende komt voor de in 4.7 bedoelde verhoging, zoals de Inspecteur terecht stelt, niet in aanmerking reeds omdat het bedrag van de gecombineerde heffingskorting dat hij kan benutten niet wordt beperkt door zijn bedrag aan gecombineerde inkomensheffing. Het bedrag aan gecombineerde inkomensheffing voor belanghebbende is immers € 11.930 (€ 8.586 IB plus € 3.344 PVV). Dit is meer dan de gecombineerde heffingskorting waarop belanghebbende recht heeft (€ 536; zie 4.5 hiervóór). Dat de echtgenote niet de volledige ouderenkorting heeft kunnen benutten is in dit verband niet van belang omdat voor de toepassing van artikel 8.9 Wet IB 2001 slechts van belang is waarom de belastingplichtige zelf zijn heffingskorting niet volledig heeft kunnen benutten.
Belastingrente
4.8
Het hoger beroep wordt mede geacht te zijn gericht tegen de beschikking inzake de belastingrente. Belanghebbende heeft daartegen in hoger beroep echter geen zelfstandige klachten aangevoerd.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. Hetgeen hij overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af.

5.Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een vergoeding van het griffierecht en/of voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, raadsheer, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2023.
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 01 februari 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.36,65 - 17,9 (percentage AOW).