ECLI:NL:GHARL:2023:8800

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 oktober 2023
Publicatiedatum
19 oktober 2023
Zaaknummer
23/72
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid beroep WOZ-waarde onroerende zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 oktober 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [naam1] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 november 2022, waarin het beroep van [naam1] niet-ontvankelijk was verklaard. De heffingsambtenaar van de gemeente Emmen had de WOZ-waarde van een onroerende zaak vastgesteld op € 1.022.000 voor het kalenderjaar 2020. Na een uitspraak op bezwaar, waarin de waarde werd gehandhaafd, heeft [naam1] B.V. beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat [naam1] niet tijdig een toereikende schriftelijke machtiging had overgelegd, waardoor het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard.

In hoger beroep heeft [naam1] B.V. dezelfde machtiging overgelegd als in eerste aanleg, alsook een uittreksel uit het handelsregister. Het Hof heeft de mogelijkheid om in volle omvang te toetsen of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de machtiging niet toereikend was. Het Hof concludeert dat de machtiging, hoewel niet volledig gedateerd, voldoende was om [naam1] B.V. te vertegenwoordigen. Het Hof oordeelt dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard en wijst de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling.

Het Hof heeft tevens geoordeeld dat de heffingsambtenaar in de proceskosten van [naam1] B.V. moet worden veroordeeld, en dat het betaalde griffierecht in hoger beroep moet worden vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 23/72
uitspraakdatum: 17 oktober 2023
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 november 2022, nummer LEE 21/312, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
gemeente Emmen(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking de WOZ-waarde van de onroerende zaak [adres1] 18 te [plaats1] (hierna: de onroerende zaak) voor het kalenderjaar 2020, naar waardepeildatum 1 januari 2019, vastgesteld op € 1.022.000.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar de vastgestelde waarde gehandhaafd.
1.3.
[naam1] BV is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 2 november 2022 het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
[naam1] BV heeft op 15 december 2022 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2023 te Leeuwarden. Verschenen is [naam2] van [naam1] BV. Namens de heffingsambtenaar is met een daartoe strekkend bericht van 10 augustus 2023 niemand verschenen.

2.Feiten

2.1
[naam1] B.V. (hierna: [naam1] ) heeft een beroepschrift ingediend bij de Rechtbank tegen de uitspraak op bezwaar van 22 december 2020 tegen de aan belanghebbende gerichte aanslag gemeentelijke belastingen en WOZ-beschikking die zien op de onroerende zaak. Bij het beroepschrift is een machtiging gevoegd. De machtiging staat op naam van belanghebbende en is ondertekend door [naam3] , [naam4] en [naam5] . Op de machtiging is het jaar 2020 afgedrukt als datum van ondertekening, De dag en maand van ondertekening zijn niet ingevuld.
2.2.
In de door [naam1] overgelegde machtiging staat, voor zover hier relevant, het volgende:
“Ondergetekende:
Naam* : [naam3] / [naam4] / [naam5]
Bedrijf** : [belanghebbende] BV/ [naam6] BV
(…)
Verleent hierbij volmacht aan:
[naam1] (…), om hem/haar te vertegenwoordigen in alle zaken betreffende de aanslagen lokale belastingen en de daarop vermelde WOZ-beschikking(-en).
Deze volmacht houdt in hoofdzaak in:
-
Het indienen en desgewenst intrekken van bezwaar, (hoger) beroep (…)
(….)
(…)
(…)
Aldus ondertekend:
Naam: [naam3] Naam: [naam4] Naam: [naam5]
Plaats: [plaats2] Plaats: [plaats2] Plaats: [plaats2]
Datum: / - 2020 Datum: / - 2020 Datum: /- 2020
Handtekening: Handtekening: Handtekening:
(…) (…) (…)”.
2.3.
De Rechtbank heeft [naam1] bij brief van 5 februari 2021 verzocht om uiterlijk binnen vier weken het volgende te overleggen:

een schriftelijke machtiging met volledige datum notering waaruit blijkt op welke za(a)k(en) deze betrekking heeft en waaruit blijkt dat deze machtiging zich uitstrekt tot het verrichten van proceshandelingen en het aanwenden van rechtsmiddelen.
- een uittreksel uit het handelsregister (eventueel meerdere uittreksels van bovenliggende rechtspersonen) waaruit blijkt wie als (uiteindelijk) bevoegd bestuurder gerechtigd is beroep in te stellen (niet ouder dan één jaar).
De Rechtbank heeft [naam1] in deze brief gewezen op de mogelijkheid dat het beroep niet-ontvankelijk verklaard kan worden, indien niet wordt voldaan aan het verzoek van de Rechtbank.
2.4.
[naam1] heeft bij fax van 12 februari 2021 een machtiging overgelegd die identiek is aan de machtiging die eerder is overgelegd bij het beroepschrift. Bij deze machtiging heeft [naam1] een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van belanghebbende overgelegd. Dit uittreksel is gedateerd 4 mei 2020. Uit het uittreksel volgt dat de hiervoor genoemde [naam3] , [naam4] en [naam5] bevoegd zijn om belanghebbende te vertegenwoordigen.
2.5.
De Rechtbank heeft naar aanleiding van de reactie van [naam1] bij brief van 19 september 2022 het volgende geschreven:

De rechtbank heeft u bij brief van 5 februari 2021 verzocht om een schriftelijke machtiging met volledige datum notering toe te sturen waaruit blijkt op welke zaak de machtiging betrekking heeft en waaruit blijkt dat deze machtiging zich uitstrekt tot het verrichten van proceshandelingen en het aanwenden van rechtsmiddelen. De machtiging die de rechtbank naar aanleiding van dit verzoek heeft ontvangen voldoet niet aan de gestelde vereisten.
De rechtbank verzoekt u hierbij wederom om een schriftelijke machtiging te verstrekken waaruit de datering van alle ondertekeningen blijkt (enkel een jaartal is onvoldoende) en waaruit ook concreet blijkt op welke procedure dan wel op welk WOZ-object de machtiging betrekking heeft (in alle zaken betreffende is onvoldoende concreet). De rechtbank attendeert u hierbij voor de volledigheid erop dat bij gebreke van een afdoende machtiging de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk kan verklaren.
2.6.
[naam1] heeft bij brief van 4 oktober 2022 als volgt gereageerd:

Eerder heb ik u de uittreksels uit het handelsregister al verstrekt. U kunt zien dat de juiste personen de machtiging hebben ondertekend. Sterker nog, alle personen die de machtiging tekenden waren ook zelfstandig bevoegd de machtiging af te geven.
Op de machtiging valt te lezen dat deze ook is afgegeven voor alle dochtervennootschappen. De machtiging betreft de gehele vastgoedportefeuille van cliënt en ziet op alle handelingen welke nodig zijn om tot juiste aanslagen, met daarop de WOZ-beschikking, te komen. Het is niet werkbaar om voor elke handeling of object een nieuwe machtiging te verlangen. Deze machtiging is voldoende gespecificeerd, wat niet wegneemt dat ook een meer algemene volmacht juridisch toegestaan zou zijn.
Verder is de datum van ondertekening mijns inziens niet relevant nu de machtiging op dit moment nog geldig is omdat deze niet is ingetrokken. Zie hiervoor met name artikel 3:72 BW. Er kan hier geen discussie zijn over het feit dat de machtiging al was afgegeven ten tijde van het instellen van onderhavige procedure.
Ik ben dan ook van mening dat de reeds verstrekte machtiging volstaat.
2.7.
De Rechtbank heeft, na een behandeling ter zitting, het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat [naam1] ondanks herhaald verzoek van de Rechtbank niet (tijdig) een toereikende schriftelijke machtiging heeft overgelegd. De Rechtbank heeft overwogen dat [naam1] ten onrechte niet een machtiging heeft overgelegd die is voorzien van een volledige datumnotering en dat op basis van het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel d.d. 4 mei 2020 niet kan worden vastgesteld dat de personen die de machtiging hebben ondertekend op dat moment bevoegd waren om belanghebbende te vertegenwoordigen.
2.8.
[naam1] heeft in hoger beroep dezelfde machtiging als in eerste aanleg overgelegd. [naam1] heeft in hoger beroep voorts een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van 19 september 2022 overgelegd waarin dezelfde personen staan genoemd om bevoegdelijk namens belanghebbende op te treden als in het eerder overgelegde uittreksel van 4 mei 2020.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de heffingsambtenaar bevestigend.
3.2.
Belanghebbende verzoekt het hoger beroep gegrond te verklaren, de zaak voor inhoudelijke behandeling terug te wijzen naar de Rechtbank en de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten.
3.3.
De heffingsambtenaar kan zich vinden in het oordeel van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Machtiging
4.1.
Ingevolge artikel 26a, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), dat in artikel 30, lid 1, van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de wet WOZ) van overeenkomstige toepassing is verklaard op de Wet WOZ, kan beroep worden ingesteld door de belanghebbende aan wie de aanslag is opgelegd of degene tot wie de voor bezwaar vatbare beschikking zich richt.
4.2.
Ingevolge artikel 8:24, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen zich laten bijstaan of zich door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Het tweede en derde lid bepalen dat van een gemachtigde, niet zijnde een advocaat, een schriftelijke machtiging kan worden verlangd.
4.3.
Ingevolge artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb kan het beroep, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Het ontbreken van een toereikende schriftelijke machtiging is als een zodanig verzuim aan te merken.
4.4.
Het Hof stelt voorop dat in hoger beroep in volle omvang kan worden getoetst of de Rechtbank terecht en op goede gronden heeft beslist dat de machtiging niet toereikend is (vgl. HR 27 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2757).
4.5.
Uit de stukken van het geding blijkt dat de machtiging aanvankelijk is overgelegd bij het bezwaarschrift tegen de aanslag gemeentelijke belastingen 2020 en bijbehorende WOZ-beschikking dat op 25 maart 2020 door de heffingsambtenaar is ontvangen. [naam1] heeft in beroep bij brief van 12 februari 2021 een uittreksel handelsregister van de Kamer van Koophandel met dagtekening 4 mei 2020 overgelegd waaruit volgt dat de personen die de machtiging hebben ondertekend bevoegd waren om namens belanghebbende op te treden. In de machtiging staat dat volmacht wordt verleend aan [naam1] om belanghebbende te vertegenwoordigen in alle zaken betreffende de aanslagen lokale belastingen en de daarop vermelde WOZ-beschikking(en). De machtiging is in beginsel ook geldig voor zowel het beroep als het hoger beroep nu uit de hiervoor – onder 2.2. – weergegeven tekst van de overgelegde machtiging de bevoegdheid van [naam1] blijkt om in de onderhavige zaak namens belanghebbende beroep en hoger beroep in te stellen.
4.6.
Het Hof ziet geen concrete aanwijzing om te twijfelen aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de gemachtigde ten tijde van het instellen van het beroep. De aan [naam1] in de machtiging toegekende ruime vertegenwoordigingsbevoegdheid valt, zo is door de gemachtigde ter zitting van het Hof toegelicht, te verklaren uit de omstandigheid dat belanghebbende onder zeer veel handelsnamen, zoals ook blijkt uit het uittreksel uit het handelsregister waarin circa honderd handelsnamen zijn vermeld, actief is in Nederland.
4.7.
Gelet op het vorenstaande is het Hof van oordeel dat [naam1] in beroep een toereikende machtiging heeft overgelegd. De stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat zich tussen het verlenen van de machtiging en het instellen van het onderhavige beroep een omstandigheid als bedoeld in artikel 3:72 van het Burgerlijk wetboek – einde volmacht - heeft voorgedaan waardoor de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [naam1] zou zijn geëindigd (vgl. HR 21 februari 2014, nr. ECLI:NL:HR:2014:346). Het ontbreken van een volledige datering van de machtiging is daartoe, gelet op de omstandigheden van het geval, onvoldoende.
4.8.
Het Hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de Rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van een rechtsgeldige volmacht.
4.19.
Het Hof zal de zaak, nu belanghebbende dit bepleit, op de voet van art. 8:115, eerste lid, aanhef en onderdeel a van de Awb terugwijzen naar de Rechtbank ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van deze uitspraak.
Slotsom
4.10.
Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten

5.1.
Het Hof ziet aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten en een vergoeding van het griffierecht in hoger beroep.
5.2.
Het Hof volgt de heffingsambtenaar niet in zijn stelling dat een gegrondverklaring van het hoger beroep ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring door de Rechtbank niet kan leiden tot een veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten in hoger beroep, nu de heffingsambtenaar geen procespartij is in deze kwestie. Vooropgesteld moet worden dat wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem in hoger beroep gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking komen. Van deze regel mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende (vgl. HR 5 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5556). In het onderhavige geval is dit niet het geval. Uit het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb volgt dat de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd is een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter redelijkerwijs heeft moeten maken. De wet voorziet voor gevallen als de onderhavige niet in een kostenveroordeling van de Staat.
5.3.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
5.4.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken. De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht uitgaande van “gewicht licht” en de daarbij behorende wegingsfactor van 0,5, op € 837 (€ 1674 maal 0,5) voor het indienen van het hogerberoepschrift en het verschijnen ter zitting.

6.Beslissing

Het Hof
- verklaart het hoger beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- wijst de zaak terug naar de Rechtbank voor een inhoudelijke behandeling,
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 837,
- en gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt van € 548 voor het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en
mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2023.
De griffier is verhinderd te tekenen.De voorzitter,
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 19 oktober 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.